direct naar inhoud van 3.3 Overige aspecten
Plan: Slangenburg Natuurontwikkeling - 2010
Status: vastgesteld
Plantype: projectbesluit
IMRO-idn: NL.IMRO.0222.R07P238A-0004

3.3 Overige aspecten

3.3.1 Flora en fauna

Binnen de grenzen van de gemeente Doetinchem is de Zumpe aangewezen als beschermd natuurgebied. Overige beschermde gebieden in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998, waarin de gebiedsbescherming vanuit de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn is geïmplementeerd, zijn binnen de gemeente Doetinchem niet aanwezig.

De Flora- en faunawet is per 1 april 2002 van kracht. In die wet is de zorgplicht, artikel 2, opgenomen. De zorgplicht houdt in dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving.

De zorg houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Naast de zorgplicht voor álle dieren en planten zijn in de Wijziging Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet van 25 januari 2005 (Staatscourant, 2 februari 2005), drie tabellen opgenomen met een overzicht van beschermde inheemse dieren en planten. Ter voorkoming van verontrusting, verstoring, doden, vernieling van vaste rust- of verblijfplaatsen e.d. van beschermde soorten dient voorafgaand aan plan- en visievorming, uitvoering, verstrekken van vergunningen (bouw-, sloop-, aanleg-, en milieuvergunningen) en aanleg- of reconstructiewerken een inventarisatie plaats te vinden van de beschermde flora- en faunasoorten, met daaraan gekoppeld een beschrijving van de effecten en eventuele mitigerende (maatregelen om het fysische effect van barrières te verminderen) en compenserende maatregelen om de eventuele negatieve effecten te beperken of te voorkomen. Op basis van de aangetroffen soorten dient er een afweging plaats vinden voor de instandhouding van de biodiversiteit en hun ecotoop.

Bij het verlenen van een vergunning op grond van het bestemmingsplan, dienen de verbodsbepalingen artikel 8 t/m 12 van de Flora- en faunawet in acht te worden genomen. Dat houdt in dat, voorafgaand aan de verlening van een vergunning, onderzoek dient te worden uitgevoerd naar het voorkomen van dier- en plantsoorten die op grond van de Flora- en faunawet bescherming genieten. Met name binnen de stedelijke omgeving dient aandacht te worden geschonken aan de aanwezigheid van en de invloed op vleermuizen. Tevens dient te worden onderzocht in hoeverre de verstoring, vernieling of verontrusting van de beschermde soorten plaatsvindt. Indien inbreuk wordt gepleegd op de verbodsbepalingen die op grond van de bepalingen van de Flora- en faunawet zijn vastgesteld, kan een vrijstelling gelden of een verzoek tot ontheffing worden aangevraagd.

Voor een ruimtelijke ingreep mag plaatsvinden, moet er eerst een onderzoek plaatsvinden in het kader van de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet en eventueel andere geldende natuurregelgeving. Bij plannen dient rekening te worden gehouden met aanwezige natuurwaarden. Daartoe is door Buro Bakker een onderzoek naar flora en fauna verricht.

Flora

De grazige vegetatie van de graslandpercelen bestaat uit zeer algemene soorten van een (zeer) voedselrijk milieu, waarin Engels raaigras en Gestreepte witbol domineren. In het hooilandperceel komt plaatselijk veel Tweerijige zegge voor. De randzone van de watergang bestaat in hoofdzaak uit Liesgras, Grote lisdodden en wilgenopslag. Het bos bestaat zowel uit loofsoorten (Zomereik, Beuk, Lijsterbes) als naaldbomen (Fijnspar, Zilverspar, larix). De kruidlaag wordt gedomineerd door braam, die plaatselijk tot in de struiklaag reikt. Vanwege het intensieve gebruik zijn er weinig vestigingsmogelijkheden voor beschermde of Rode lijst-soorten. Deze zijn tijdens het veldonderzoek niet aangetroffen.

Fauna

In het projectgebied zijn de volgende soorten aangetroffen (dit betreft een samenvatting).

Nederlandse naam   Wetenschappelijke naam   Status
Rode lijst  
Beschermings-
status  
Vogels (alle soorten)       Tabel 3  
Bosmuis   Apodemus sylvaticus   TNB   Tabel 1  
bosspitsmuis   Sorex spec.   TNB   Tabel 1  
Bunzing   Mustela putorius   TNB   Tabel 1  
Eekhoorn   Sciurus vulgaris   TNB   Tabel 2  
Egel   Erinaceus europeus   TNB   Tabel 1  
Haas   Lepus europeus   TNB   Tabel 1  
Huisspitsmuis   Crocidura russula   TNB   Tabel 1  
Mol   Talpa europea   TNB   Tabel 1  
Ree   Capreolus capreolus   TNB   Tabel 1  
Rosse woelmuis   Clethrionomys glareolus   TNB   Tabel 1  
Veldmuis   Microtus arvalis   TNB   Tabel 1  
Vos   Vulpes vulpes   TNB   Tabel 1  
Wezel   Mustela nivalis   TNB   Tabel 1  
Gewone dwergvleermuis   Pippistrellus pippistrellus   TNB   Tabel 3  
Gewone grootoorvleermuis   Plecotus auritus   TNB   Tabel 3  
Laatvlieger   Eptesicus serotinus   TNB   Tabel 3  
Rosse vleermuis   Nyctalus noctula   TNB   Tabel 3  
Ruige dwergvleermuis   Pippistrellus natushii   TNB   Tabel 3  
Watervleermuis   Myotis daubentonii   TNB   Tabel 3  
Poelkikker   Rana lessonea   KW   Tabel 3  
Bastaardkikker   Rana esculenta   TNB   Tabel 1  
Bruine kikker   Rana temporaria   TNB   Tabel 1  
Gewone pad   Bufo bufo   TNB   Tabel 1  
Kleine watersalamander   Triturus vulgaris   TNB   Tabel 1  

Status Rode lijst, TNB=Thans niet bedreigd, GE= Gevoelig, KW= Kwetsbaar.

Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden is het niet uit te sluiten dat er individuen van algemene en licht beschermde soorten zoogdieren het slachtoffer worden van deze werkzaamheden. De ingrepen zullen echter niet totale populaties vernietigen. De meeste soorten zullen in de overblijvende landschappelijke structuren gunstige biotopen blijven vinden. Het gaat om soorten waarvoor geldt dat met deze ingrepen de gunstige staat van instandhouding van de soorten niet in het geding komt. Er kan gesteld worden dat met betrekking tot deze soortgroepen verdere compensatie niet nodig is.

Voor vogels is in principe een ontheffing nodig bij verstoring. In de praktijk geldt echter dat vooral in het broedseizoen sprake zal zijn van verontrusting, doden of verstoren van nesten of vaste rust- of verblijfplaatsen. Als de werkzaamheden buiten het broedseizoen plaatsvinden zal in het algemeen niet snel een ontheffing nodig zijn. Ten aanzien van deze soortgroep is het noodzakelijk de broedtijd te ontzien.

Dit houdt in dat de werkzaamheden niet tussen half maart en half juli mogen worden gestart. Door voor of na deze periode met de werkzaamheden te beginnen kan er vanuit worden gegaan dat broedvogels zich niet in het gebied zullen vestigen en dus niet verstoord zullen worden op een wijze die door de Flora- en faunawet verboden is.

Indien de bomen van het bosgedeelte worden gekapt zal de Eekhoorn hier negatief door worden beïnvloed. Hiervoor is het aanvragen van een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet noodzakelijk.

Indien watergangen waar de Poelkikker voorkomt worden gedempt, vergraven of verlegd, moet daar een ontheffing voor worden aangevraagd. Wanneer deze watergangen ongemoeid blijven is een ontheffing niet noodzakelijk. De bospercelen vormen landbiotoop voor de Poelkikker. Indien het noodzakelijk is bos te verwijderen dient dit te gebeuren in de nazomer (september - oktober). Poelkikkers zijn dan nog actief en zullen niet tijdens de winterrust worden verstoord.

Ten aanzien van vleermuizen is het belangrijk dat de vliegroutes behouden blijven. Dit betreft in alle gevallen laanbeplanting die aan beide zijden van de laan dient te worden gehandhaafd. Het grootste gedeelte van deze vliegroutes volgen echter de begrenzing van het onderzoeksgebied en vallen hier net buiten. Het bosgedeelte is voor vleermuizen niet bijzonder belangrijk. De oude bomen ten westen van het woonhuis en ten noorden van de laan zijn wel van belang. Hier bevinden zich verblijfplaatsen van vleermuizen. Deze bomen dienen behouden te blijven. Het woonhuis dient eveneens gehandhaafd te blijven. Hier bevindt zich een kraamkolonie van de Gewone dwergvleermuis. Indien de toplaag van het graslandperceel ten westen van het woonhuis wordt afgeplagd kan dit leiden tot een slechtere voedselsituatie voor jagende vleermuizen. Dit kan middels de aanleg van een mantelzoomvegetatie langs de bosrand worden gecompenseerd.

Conclusie

Voor de licht beschermde soorten geldt dat de landelijk gunstige staat van instandhouding van deze soorten niet in het geding is. Daarom geldt voor deze soorten een vrijstelling. Er hoeft met betrekking tot deze soorten voor de werkzaamheden geen ontheffing te worden aangevraagd. Voor vogels geldt de noodzaak de broedtijd te ontzien. Indien hieraan wordt voldaan is een ontheffingsaanvraag niet nodig.

Indien vleermuizen, Eekhoorn en/of Poelkikker door de voorgenomen werkzaamheden negatief worden beïnvloed waardoor de gunstige staat van instandhouding van deze soorten in het geding komt, dient een ontheffing in het kader van de FLora- en faunawet te worden aangevraagd.

Uit het bovenstaande volgt dat er geen belemmeringen zijn vanuit het aspect flora en fauna ten aanzien van de realisatie van het project.

3.3.2 Water

De watertoets

Eind 2000 heeft het kabinet het standpunt “Anders omgaan met water” vastgesteld. Het op een andere manier omgaan met water én ruimte is nodig om in de toekomst bescherming te bieden tegen overstromingen en wateroverlast. De watertoets is een instrument dat ruimtelijke plannen toetst aan de mate waarin zij rekening houden met het beleid om het water meer ruimte te geven. De watertoets heeft als doel om in een vroegtijdig stadium alle relevante partijen te betrekken bij het opstellen van een wateradvies. De toets heeft betrekking op alle wateren en alle waterhuishoudkundige aspecten die van betekenis zijn voor het gebruik en de functie van het plangebied en de directe omgeving van het gebied, bijvoorbeeld veiligheid (overstromingsgevaar), wateroverlast en waterkwaliteit.

Het watersysteem van het plangebied

Het bereiken en in stand houden van een watersysteem met een optimale afstemming tussen bestemming, functie, gebruik, inrichting en beheer, zal onder andere geschieden door:

  • het vaststellen en realiseren van de gewenste grond- en oppervlaktewaterpeilen afgestemd op behoeften van de landbouw en terreinbeheerders, in samenspraak met de betrokkenen in een gebied;
  • het bestrijden van verdroging in gebieden die daartoe met prioriteit zijn aangewezen, in samenwerking met de provincie;
  • het vasthouden van water in de 'haarvaten' van het watersysteem en waar nodig het realiseren van waterberging, om wateroverlast te voorkomen, waar mogelijk in samenspraak met gemeenten en belanghebbenden.

Door middel van de natuurontwikkeling wordt het watersysteem deels aangepast door de verhoging van de waterstand in de bestaande watergangen. Op deze manier zullen de omstandigheden voor natuurontwikkeling optimaler worden gemaakt. Deze ingrepen hebben weinig tot geen invloed op het watersysteem in zijn geheel.

Waterplan Doetinchem

In paragraaf 2.4.1 Waterplan Doetinchem is het Waterplan Doetinchem behandeld. Het plan van dit projectbesluit is in nauw overleg met het Waterschap Rijn en IJssel opgesteld. Het definitieve akkoord van het Waterschap op de plannen voor dit projectbesluit heeft plaatsgevonden op 21 december 2009.

3.3.3 Monumenten en archeologie

Archeologisch erfgoed

Bij ingrepen waarbij de ondergrond ernstig wordt geroerd, dient te worden aangetoond dat de eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden aangetast. Archeologisch onderzoek zal moeten worden uitgevoerd indien sprake is van een hoge of middelhoge trefkans, of indien het projectgebied niet is gekarteerd.

Het projectgebied is, op grond van de Wateratlas van de provincie Gelderland voor het merendeel gelegen binnen een gebied met een lage archeologische verwachtingswaarde. Twee kleine gedeelten hebben een hoge archeologische verwachtingswaarde. Ten behoeve van het project is een archeologisch onderzoek (bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek) uitgevoerd door ADC ArcheoProjecten.

Het landschap rond Slangenburg is in belangrijke mate gevormd tijdens de laatste ijstijd. Het klimaat was zeer koud en droog. Door de geringe vegetatie had de wind vrij spel, waardoor over grote delen van het land een laag dekzand werd afgezet. Het dekzand werd plaatselijk opgewaaid tot dekzandruggen en -kopjes. In de zomermaanden kwam de temperatuur soms boven het vriespunt, waardoor riviertjes en beken ontstonden die het smeltwater afvoerden van de hoger gelegen stuwwallen naar de dalen. Dit zijn zogenaamde perifluvioglaciale afzettingen. Na het Weichselien werd het klimaat warmer en vochtiger. Het reliëfrijke oppervlak dat tijdens de ijstijden was gevormd werd door een sterke toename van vegetatie vastgelegd en tot op de dag van vandaag grotendeels geconserveerd. In het dekzand is in de afgelopen millennia bodemvorming opgetreden. In de hogere gelegen delen van het dekzand zijn podzolbodems tot ontwikkeling gekomen door menselijk handelen. In de lager gelegen terreindelen heeft door de vochtige omstandigheden slechts beperkte bodemvorming plaatsgevonden. In de vochtigste delen zijn plantenresten geconserveerd en is na verloop van tijd een humeuze toplaag gevormd. In het projectgebied ligt dekzand aan het oppervlak. Het zand is in de lager gelegen beekdalen verspoeld. Hier komen vlakvaaggronden en gooreerdgronden voor. De hoger gelegen dekzandruggen en -kopjes worden gekenmerkt door het voorkomen van veldpodzolgronden.

In het projectgebied kunnen archeologische resten uit alle archeologische perioden voorkomen. Vooral de dekzandruggen aan weerszijden van het dal van de Beneden Slinge zullen in het verleden een grote aantrekkingskracht hebben gehad op de mens. De kans op het voorkomen van archeologische resten is daarom hoog voor de dekzandruggen in deelgebied 2. Op deze locaties kunnen sporen van tijdelijke of permanente bewoning, resten van begravingen en ontginningssporen verwacht worden.

De lager gelegen delen van het dal en de deelgebieden 1 en 3 zijn te nat geweest voor bewoning. De kans op het voorkomen van resten is klein. Resten van dumpsites, deposities, voorden, bruggen of (veen)wegen uit alle archeologische perioden kunnen echter voorkomen. De meeste typen archeologische resten (bot, houtskool, aardwerk, metaal) zullen door de natte en zuurstofloze condities goed zijn geconserveerd.

Deelgebied 3 grenst direct aan het kasteelterrein van Slangenburg. Het is niet geheel uit te sluiten dat op dit terrein restanten van de voorganger van het huidige kasteel voorkomen. Historische bronnen hebben hiervoor echter geen aanwijzingen opgeleverd.

Het bosgebied in het zuidoostelijke deel van het linker deel van deelgebied 2 bleek tijdens het booronderzoek sterk verstoord. Op het perceel zijn ontwateringsleuven van circa 1,5 m breed gegraven. Deze sleuven liggen op ongeveer 10 m van elkaar. Het materiaal uit de sleuven is op de tussenliggende terreindelen opgebracht. Uit enkele verkennende boringen is geconstateerd dat de bodem tussen de sleuven diep verstoord is. Het uitvoeren van alle geplande boringen is daarom niet zinvol geacht en niet uitgevoerd. In het rechter deel van deelgebied 2 komen afzettingen van matig fijn zand voor.

In de boringen 4, 5, 6, 7 en 11 is het zand slecht gesorteerd en bevat een variabele bijmenging van silt, grof zand, grind en klei. Voorts worden deze boringen gekenmerkt door een afwisseling van kleiige/siltige lagen en zandige lagen met fijn grind. Op de overige boorlocaties is het zand goed gesorteerd. Het beeld van de bodemopbouw is tweeledig. In de boringen 4, 6, 7, 9, 14 en 16 rust een grijsbruine bouwvoor op onverstoord geel zand met roestvlekken. In de boringen komt tussen de bouwvoor en de onverstoorde ondergrond een lichtbruingrijs vlekkerig niveau voor. Gemiddeld bevindt deze laag zich op 30 cm - 60 cm onder het maaiveld. Tijdens het booronderzoek zijn geen archeologische indicatoren aangetroffen.

Geadviseerd wordt om, op basis van het uitgevoerde bureauonderzoek en inventariserend archeologisch onderzoek, geen aanvullend archeologisch onderzoek uit te voeren. Het is echter niet volledig uit te sluiten dat binnen het projectgebied toch archeologische resten voorkomen. Dit geldt vooral voor het rechter gedeelte in deelgebied 1. Er zijn geen aanwijzingen dat op dit terrein resten van de voorganger van het huidige kasteel Slangenburg voorkomen, maar gezien de ligging nabij het huidige kasteelterrein is dit niet volledig uit te sluiten. Het verdient daarom wel aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij het bevoegd gezag, zoals aangegeven in artikel 47 lid 1 van de Monumentenwet 1988.

3.3.4 Verkeer en parkeren

Na realisatie van de nieuwe natuurontwikkeling brengt deze geen extra verkeersbewegingen met zich mee. Ook worden er geen parkeerplaatsen aangelegd, aangezien de nieuwe natuur vooralsnog geen recreatieve functie krijgt.

3.3.5 Economische uitvoerbaarheid

In de Agenda Vitaal Platteland en het bijbehorend Meerjarenprogramma zijn doelstellingen geformuleerd en de budgetten die de verschillende overheden daarvoor beschikbaar stellen aangegeven. Deze zijn ondergebracht in het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG).

Alle gebiedsgerichte rijksdoelen uit het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland worden via het ILG uitgevoerd. In het ILG zit geld voor doelen op het gebied van natuur (waaronder Ecologische Hoofdstructuur) en recreatie (onder andere recreatie om de stad), landschap, landbouw, milieu (bodemsanering) en de reconstructie van de zandgebieden. Alle instrumenten die met deze doelen verband houden, maken onderdeel uit van het ILG.

Met de vaststelling van de Wet Inrichting Landelijk Gebied (WILG) is bepaald dat de provincies vanaf 1 januari 2007 de regie voeren over de uitvoering van het rijksbeleid voor het landelijk gebied in samenhang met het provinciale beleid. Tevens is bepaald dat DLG de provincies terzijde staat bij de uitvoering van dit beleid. De opdrachten van DLG worden verleend middels een jaarlijkse prestatieovereenkomst. De overeenkomst omvat de afspraken over uitvoering door DLG, zowel uren als financiële middelen.

DLG heeft met de provincie een prestatieafspraak gesloten. Hierdoor heeft DLG voor uitvoering van de bestekken van NBL de Slangenburg een maximaal budget van ongeveer € 220.000,--. Hiermee is de voorgenomen natuurontwikkeling economisch uitvoerbaar.