Plan: | Oude Oxersteeg 3 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0150.P373-OW01 |
Op het perceel aan de Oude Oxersteeg 3 in Deventer is een autobedrijf gevestigd. Initiatiefnemer is voornemens om het autobedrijf op te heffen en het bedrijfsperceel te herontwikkelen naar een woonlocatie. Concreet gaat het om de realisatie van 12 nieuwe woningen met bijbehorende (infrastructurele) voorzieningen. Het plan voorziet in de bouw van 7 rijwoningen, 4 twee-onder-een-kapwoningen en 1 vrijstaande woning. Deze woningen worden levensloopbestendig uitgevoerd. Dit houdt in dat slaap- en badkamer op de begane grond kunnen gerealiseerd worden. Hiermee zijn de woningen geschikt voor uiteenlopende doelgroepen. Tevens bestaat het voornemen om de bestaande woonboerderij ten zuiden van het autobedrijf te splitsen naar twee wooneenheden, waarbij de bijbehorende boerenschuur gehandhaafd blijft. In totaal is er dus sprake van een toevoeging van 13 woningen.
Voorgenomen herontwikkeling past niet binnen het geldende bestemmingsplan “Digitalisering analoge bestemmingsplannen'' van de gemeente Deventer, vastgesteld op 1 juni 2016. De bouw van een twaalftal woningen en het splitsen van de bestaande woonboerderij is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Gebleken is dat voorliggende herontwikkeling vanuit stedenbouwkundig en functioneel oogpunt aanvaardbaar is en bijdraagt aan een aanzienlijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
Om de herontwikkeling van deze inbreidingslocatie mogelijk te maken is een bestemmingsplanherziening noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders, waarbij wordt aangetoond dat de in dit bestemmingsplan beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied bevindt zich aan de Oude Oxersteeg 3 ten zuidoosten van de kern Deventer. Het betreffen vier percelen kadastraal bekend als gemeente Deventer, sectie M, nummers 1377, 1378, 2353, 2532 en deels 3602. De ligging van het plangebied is in afbeelding 1.1 weergegeven.
Afbeelding 1.1 Ligging plangebied (bron: PDOK) |
Het plangebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Abeelweg, aan de westzijde door De Braam, aan de zuidzijde door het fietspad Weg door Den Waterpot en aan de oostzijde door een watergang.
Het bestemmingsplan ''Oude Oxersteeg 3'' bestaat uit de volgende stukken:
Op de verbeelding zijn de bestemmingen van het plangebied aangegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan.
Het plangebied ligt binnen de begrenzing van het bestemmingsplan 'Digitalisering analoge bestemmingsplannen'. In afbeelding 1.2 is een uitsnede van de verbeelding opgenomen. Het plangebied is indicatief weergegeven met de rode lijn.
Afbeelding 1.2 Uitsnede van het geldende bestemmingsplan (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
In het geldende bestemmingsplan is het plangebied bestemd tot ‘Bedrijf’, ‘Wonen’ en 'Groen'. Daarnaast is het plangebied ten zuiden en westen gedeeltelijk voorzien van de dubbelbestemming ‘Leiding - Water’. Hierna worden de verschillende bestemmingen beknopt toegelicht.
Bestemming ‘Bedrijf’
De gronden binnen het plangebied die zijn voorzien van de bestemming 'Bedrijf' zijn tevens voorzien van de functieaanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - autobedrijf'. De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn uitsluitend bestemd voor een autobedrijf ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - autobedrijf'. Op de tot 'Bedrijf' bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken die ten dienste staan van de bestemming.
Bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'
De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor woonstraten, voet- en rijwielpaden en verhardingen, groenvoorzieningen, bermen en beplanting, parkeervoorzieningen en pleinen. Binnen deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd die ten dienste staan van de bestemming.
Bestemming ‘Wonen’
De voor ‘Wonen’ aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor woningen, in niet gestapelde vorm, al dan niet in combinatie met een beroep of bedrijf aan huis. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend ter plaatse van het bouwvlak worden gebouwd.
Bestemming 'Groen'
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor groenvoorzieningen, bermen en beplanting, voet- en rijwielpaden en verharding. Op de tot 'Groen' bestemde gronden mogen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken die ten dienste staan van de bestemming. Voor het bouwen van gebouwen geldt dat uitsluitend gebouwen ten behoeve van speelvoorzieningen en/of recreatie zijn toegestaan.
Dubbelbestemming ‘Leiding - Water'
De voor 'Leiding - Water' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor een watertransportleiding. Op deze gronden mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 meter.
Het realiseren van een twaalftal grondgebonden woningen en het splitsen van de bestaande woonboerderij past niet binnen de bouw- en gebruiksregels van het geldende bestemmingsplan "Digitalisering analoge bestemmingsplannen" van de gemeente Deventer.
Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch-planologische kaders op basis waarvan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt. Aangetoond wordt dat het voornemen in overeenstemming is met 'een goede ruimtelijke ordening'.
Hoofdstuk 2 betreft een beschrijving en analyse van de bestaande en toekomstige situatie. In Hoofdstuk 3 wordt het relevante beleid behandeld. Hoofdstuk 4 gaat in op de voor het plan van belang zijnde milieuaspecten en randvoorwaarden. In Hoofdstuk 5 wordt aandacht besteed aan de juridische planbeschrijving. Tot slot wordt in Hoofdstuk 6 de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan aangetoond.
In dit hoofdstuk wordt eerst de huidige situatie van het plangebied beschreven en vervolgens de voorgenomen ontwikkeling ter plaatse van het plangebied.
Het plangebied is gelegen aan de Oude Oxersteeg 3 in Deventer, circa 3,5 kilometer ten oosten van de binnenstad. In de nabijheid van het plangebied zijn voornamelijk woningen aanwezig. Het plangebied wordt begrensd door De Braam aan de westzijde, de Abeelweg aan de noordzijde en de Weg door den Waterpot aan de zuidzijde. Aan de oostzijde van het plangebied is een watergang aanwezig.
Binnen het plangebied is op dit moment een autobedrijf en een vrijstaande woonboerderij met bijbehorende bebouwing aanwezig.
Afbeelding 2.2: Ligging van het plangebied (Bron: PDOK) |
Aan de Oude Oxersteeg 3 in Colmschate is een bedrijfsperceel behorend bij een autobedrijf aanwezig. Het autobedrijf is voornemens om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen en een twaalftal woningen te realiseren. Tevens is het voornemen om de bestaande woonboerderij nabij het autobedrijf te splitsen naar twee wooneenheden, waarbij de bijbehorende boerenschuur gehandhaafd blijft.
Uit de volgende subparagraaf zal blijken dat deze herontwikkeling vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is en bijdraagt aan een aanzienlijke verbetering van de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse.
Van belang bij de stedenbouwkundige opzet is dat het ontwerp passend is in de omliggende woonomgeving en aansluit op bestaande bebouwingsstructuren. Door oog te hebben voor deze aspecten ontstaat er een stedenbouwkundig verantwoord beeld.
Het plan voorziet in de bouw van 7 rijwoningen, 4 twee-onder-een-kapwoningen en 1 vrijstaande woning. De woningen worden levensloopbestendig uitgevoerd. Dit houdt in dat slaap- en badkamer op de begane grond gerealiseerd kunnen worden. Hiermee zijn de woningen geschikt voor uiteenlopende doelgroepen. Daarnaast wordt, zoals eerder beschreven, de woonboerderij binnen het plangebied gesplitst in twee wooneenheden waarbij de boerenschuur gehandhaafd blijft.
De beoogde nieuwe woningen zullen worden ontworpen als zijnde schuurwoningen. Hierdoor blijft de woonboerderij qua vorm en omvang het 'belangrijkste' gebouw of het erf en vormt het geheel als een boerenerf met een boerderij en een aantal schuren. In afbeelding 2.3 is een situatietekening opgenomen van de beoogde ontwikkeling. Afbeelding 2.4 bevat impressiebeelden van de beoogde schuurwoningen aan de Oude Oxersteeg 3.
Afbeelding 2.3: Beoogde situatie Oude Oxersteeg 3 (Bron: Marten Buitengewoon Ontwerpen) |
Afbeelding 2.4: Impressiebeelden schuurwoningen Oude Oxersteeg 3 (Bron: Marten Buitengewoon Ontwerpen) |
Met de herontwikkeling wordt beoogd een groenrijk woongebied te realiseren. Er zullen een aantal bomen worden gekapt om ruimte te maken voor de beoogde bebouwing. Hiertoe vindt compensatie plaats door nieuwe bomen aan te planten. In totaal gaat het voornemen uit van het aanplanten van 31 bomen van verschillende maten. Afbeelding 2.5 betreft een weergave van de beplantingstekening behorend bij het voornemen aan de Oude Oxersteeg 3.
Afbeelding 2.5: Beplantingstekening Oude Oxersteeg 3 (Bron: Grip op Groen) |
Bij nieuwe ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat. In dit geval wordt voor wat betreft de parkeerbehoefte en de verkeersgeneratie aangesloten bij de 'Beleidsregel en Nota parkeernormen 2013' van de gemeente Deventer.
Qua functie, verstedelijkingsgraad, stedelijke zone, parkeernorm en verkeersgeneratie worden de volgende uitgangspunten gehanteerd:
De woningen leveren op basis van de gegevens uit de CROW-publicatie een totale verkeersgeneratie op van 104,7 vervoersbewegingen (8,1 voor de vrijstaande woningen, 46,2 voor de twee-onder een kap woningen en 50,4 voor de tussen/hoek woningen) per weekdagetmaal.
In het kader van voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe ontsluitingsweg aangelegd om de beoogde nieuwe (schuur)woningen te ontsluiten. De ontsluitingsweg wordt aangesloten op De Braam. De rijwoningen en de vrijstaande woning zijn tevens gelegen aan de reeds bestaande Abeelweg.
Omliggende wegen zijn van voldoende capaciteit om de beperkte toename van het verkeer te kunnen verwerken. De beoogde nieuwe ontsluitingsweg (doodlopend) wordt op een dusdanige manier aangelegd dat het kan voorzien in de verkeersgeneratie. Het tracé wordt op een veilige, overzichtelijke manier aangesloten op de bestaande weg De Braam. De nieuwe ontsluitingsweg is voldoende breed om langsparkeren mogelijk te maken zonder afbraak te doen aan de verkeersveiligheid.
Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het realiseren van 12 nieuwe woningen en het splitsen van een bestaande vrijstaande woonboerderij naar twee wooneenheden. Uitgaande van genoemde gegevens (functies, verstedelijkingsgraad en stedelijke zone) dienen er op basis van de Beleidsregel en Nota Parkeernormen in totaal 22 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd. Hierna volgt de berekening:
Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van het realiseren van ten minste 1 parkeerplaats per woning op eigen erf. Daarnaast biedt de beoogde aan te leggen ontsluitingsweg voldoende ruimte om langsparkeren te realiseren. Hiermee kan ruim worden voldaan aan de parkeernorm van 22 parkeerplaatsen. In afbeelding 2.3 is weergegeven hoe het parkeren opgelost kan worden, hier zijn 25 parkeerplaatsen ingetekend.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit verkeerskundig oogpunt geen bezwaren zijn tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan voor dit plan relevant rijks-, provinciaal-, regionaal- en gemeentelijk beleid.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland (de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:
Het 'Besluit algemene regels ruimtelijke ordening' (Barro) is als Algemene maatregel van Bestuur (AmvB) direct gekoppeld aan de SVIR. In het Barro is concreet aangegeven welke nationale belangen geborgd worden in bestemmingsplannen en andere plannen van de overheden.
Toetsing aan de SVIR
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling raakt geen rijksbelangen als opgenomen in de structuurvisie. In paragraaf 3.2.3 wordt nader ingegaan op de ladder voor duurzame verstedelijking.
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden. In het Barro, beter bekend als de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte, is een aantal nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het gaat om Mainport ontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote rivieren, Waddenzee en Waddengebied, Defensie, Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, Elektriciteitsvoorziening, Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, Ecologische hoofdstructuur, Primaire waterkeringen buiten het kustfundament, IJsselmeergebied en Duurzame verstedelijking.
Het Barro is gericht op doorwerking van deze nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Per onderwerp worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Toetsing aan het Barro
Het plangebied ligt niet binnen een gebied waarbij sprake is nationale belangen. De voorgenomen ontwikkeling past dan ook binnen het Barro.
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 18 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen ‘bestaand stedelijk gebied’ en ‘stedelijke ontwikkeling’.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: ‘bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’.
stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Toetsing van het initiatief aan de Ladder voor duurzame verstedelijking
De Ladder voor duurzame verstedelijking (hierna 'Ladder') is van toepassing op bestemmingsplannen, uitwerkings- en wijzigingsplannen en omgevingsvergunningen als bedoeld in artikel 2.1 lid 1 sub c in samenhang met artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3 van de Wabo.
Hierna wordt de voorgenomen ontwikkeling getoetst aan de van belangzijnde onderdelen.
Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?
Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voor woningbouwlocaties geldt bijvoorbeeld vanaf twaalf woningen dat sprake is van een stedelijke ontwikkeling die Ladderplichtig is.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van de herontwikkeling van een garagebedrijf naar een gebied voor 12 nieuwe woningen, tevens wordt een bestaande woonboerderij gesplitst in twee wooneenheden. Per saldo is er sprake van een toevoeging van 13 woningen. Gelet op het feit dat deze woningen worden gerealiseerd door herontwikkeling dient het plan te worden beschouwd als zijnde een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?
Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving van de behoefte aan de woningen die mogelijk worden gemaakt bevatten. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de woningbouwontwikkeling. De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen.
Het ruimtelijk verzorgingsgebied kan worden beperkt tot de gemeente Deventer.
Beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling
Een van de belangrijke kwalitatieve opgave in de gemeente Deventer ligt de komende tien jaar met name in het toevoegen van (levensloopbestendige) nultredenwoningen. Het plan voorziet in levensloopbestendig wonen en kan hiermee voorzien in diverse kwalitatieve behoefte. Toekomstige bewoners kunnen in het ontwerp van de woningen alle levensloopbestendige wensen doorvoeren.
Voorgenomen ontwikkeling voorziet in de kwalitatieve opgave inzake het toevoegen van levensloopbestendige woningen. Daarnaast is er vanuit kwantitatief oogpunt ruim voldoende ruimte voor het toevoegen van 13 woningen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.3.4 en 3.4.4.
Ligt de stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?
Als de woningbouwontwikkeling voorziet in een behoefte en gepland is binnen bestaand stedelijk gebied dan wordt voldaan aan de Ladder.
De herontwikkeling vindt plaats binnen het bestaand stedelijk gebied van de stad Deventer. Hiermee is sprake van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik, indachtig het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking, waarbij wordt gestreefd naar een optimale benutting van de ruimte in stedelijk gebied.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande wordt gesteld dat er sprake is van behoefte en een ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied. Hiermee voldoet het voornemen aan de geactualiseerde ‘Ladder voor duurzame verstedelijking’.
Duurzaam schoon oppervlaktewater en bescherming van het drinkwater voor de toekomst vinden we belangrijk in Europa. De nieuwe Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) is op 22 december 2000 in werking getreden en vraagt aan alle lidstaten om resultaten te boeken met het schoonhouden en schoonmaken van het water in stad en land (chemisch kwaliteitsdoel) en het beschermen en ontwikkelen van natuur (ecologisch kwaliteitsdoel). De afspraken moeten er voor zorgen dat iedere lidstaat ervoor zorgt dat de kwaliteit van het oppervlaktewater en het grondwater in 2015 op orde is. Uitgangspunt is een indeling in stroomgebieden. De gemeente Deventer valt onder het deelstroomgebied Rijn-Oost. In 2009 is het stroomgebiedbeheerplan vastgesteld, waarin de doelen, maatregelen en kosten zijn beschreven om aan het gewenste kwaliteitsniveau voor water te voldoen.
Toetsing initiatief aan Europese Kaderrichtlijn Water
De kaderrichtlijn doet geen specifieke beleidsuitspraken die van belang zijn voor onderhavig bestemmingsplan. Wel heeft het beleid uit de Kaderrichtlijn doorgewerkt in het gemeentelijk beleid, waarin het beleid nader is geconcretiseerd.
De Europese Kaderrichtlijn Water is richtinggevend voor de bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit in de landen in de Europese Unie. Aan alle oppervlaktewateren in een stroomgebied worden kwaliteitsdoelen gesteld die gefaseerd tot 2027 worden bereikt. Ruimtelijk relevant rijksbeleid is verwoord in de Nota Ruimte en het Nationaal Waterplan 2016-2021 (inclusief de stroomgebiedbeheerplannen). Op provinciaal niveau zijn de Omgevingsvisie Overijssel en de bijbehorende Omgevingsverordening richtinggevend voor ruimtelijke plannen. In Nederland verscheen in het najaar van 2000 het rapport “Waterbeleid voor de 21e eeuw”, een advies van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw (Commissie WB21). Deze door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat en de Unie van Waterschappen ingestelde commissie doet aanbevelingen over hoe in de komende eeuw met water moet worden omgegaan. De Commissie WB21 stelt dat de 21e eeuw om een andere aanpak van het waterbeleid vraagt dan de 20e eeuw. Er moet minder accent op het technische beheer komen te liggen. Het water moet niet langer als vijand, maar veel meer als bondgenoot worden gezien. Het waterbeheer dient te worden gebaseerd op:
Bij grootschalige en/of ingrijpende locatiebesluiten dienen de kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen voor het watersysteem te worden onderzocht aan de hand van een zogenaamde watertoets. Zonodig moeten compensatiemaatregelen worden getroffen. Het huidige regime van schadevergoeding door de Rijksoverheid moet worden vervangen door een verzekeringsstelsel voor schade door regenval en, eventueel, overstroming van boezems. Het ministerie van Verkeer en Waterstaat en de provincie dienen op respectievelijk nationaal en regionaal niveau een sterkere regierol te vervullen. Naar verwachting zal de door de Commissie WB21 voorgestane aanpak belangrijke voordelen opleveren, zoals een toegenomen veiligheid van mens en dier en een betere bescherming van materiële goederen. Een snelle implementatie van de maatregelen voorkomt bovendien dat op termijn duurdere oplossingen voor de steeds nijpender problemen moeten worden gezocht. Ruimte voor water heeft tevens een positieve invloed op de natuurontwikkeling, de landbouw en de ruimtelijke kwaliteit in zowel stedelijk als landelijk gebied.
Toetsing van het initiatief aan het nationaal Waterbeleid
Het nationaal Waterbeleid doet geen specifieke uitspraken die van belang zijn voor onderhavig bestemmingsplan. Wel is het beleid uit Waterbeleid doorgewerkt in het gemeentelijk beleid, waarin het beleid nader is geconcretiseerd.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is in overeenstemming met het van belang zijnde Europees- en rijksbeleid.
In deze paragraaf wordt het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 12 april 2017 hebben Provinciale Staten van Overijssel de nieuwe Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en bijbehorende Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 mei zijn de nieuwe Omgevingsvisie en Omgevingsverordening in werking getreden.
De Omgevingsvisie Overijssel is het integrale provinciale beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van Overijssel. De hoofdambitie van de Omgevingsvisie is een toekomstvaste groei van welvaart en welzijn met een verantwoord beslag op de beschikbare natuurlijke hulpbronnen en voorraden. Enkele belangrijke beleidskeuzes waarmee de provincie haar ambities wil realiseren zijn:
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie Overijssel, wordt het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel gebruikt. In dit uitvoeringsmodel staan de volgende stappen centraal:
Bij een initiatief voor bijvoorbeeld woningbouw, een nieuwe bedrijfslocatie, toeristisch-recreatieve voorzieningen, natuurontwikkeling, et cetera kun je aan de hand van deze drie stappen bepalen of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
De eerste stap, het bepalen van de of-vraag, lijkt in strijd met de wens zoveel mogelijk ruimte te willen geven aan nieuwe initiatieven. Met het faciliteren van initiatieven moet echter wel gekeken worden naar de (wettelijke) verantwoordelijkheden zoals veiligheid of gezondheid. Het uitvoeringsmodel maakt helder wat kan en wat niet kan.
Om een goed evenwicht te vinden tussen het bieden van ruimte aan initiatieven en het waarborgen van publieke belangen, varieert de provinciale sturing: soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend.
In afbeelding 3.1 is het Uitvoeringsmodel weergegeven.
Afbeelding 3.1: Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (bron: Provincie Overijssel) |
Maatschappelijke opgaven zijn leidend in het handelen. Allereerst is het dan ook de vraag of er een maatschappelijke opgave is. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk hierbij aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Maar ook aan beleidskeuzes om overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantorenlocaties – en daarmee grote financiële en maatschappelijke kosten – te voorkomen. In de omgevingsvisie zijn de provinciale beleidskeuzes hieromtrent vastgelegd.
De generieke beleidskeuzes zijn vaak normstellend. Dit betekent dat ze opgevolgd moeten worden: het zijn randvoorwaarden waarmee iedereen rekening moet houden vanwege zwaarwegende publieke belangen. De normstellende beleidskeuzes zijn vastgelegd in de omgevingsverordening.
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de omgevingsvisie op de toekomst van Overijssel onderscheid de provincie zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. De ontwikkelingsperspectieven geven zo richting aan waar wat ontwikkeld zou kunnen worden.
De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend. Dit betekent dat er ruimte is voor lokale afweging: een gemeente kan vanwege maatschappelijke en/of sociaal-economische redenen in haar Omgevingsvisie en bestemmings- of omgevingsplan een andere invulling kiezen. Die dient dan wel te passen binnen de – voor dat ontwikkelingsperspectief – geldende kwaliteitsambities. Daarbij dienen de nieuwe ontwikkelingen verbonden te worden met de bestaande kenmerken van het gebied, conform de Catalogus Gebiedskenmerken (de derde stap in het uitvoeringsmodel). Naast ruimte voor een lokale afweging ten aanzien van functies en ruimtegebruik, is er ruimte voor een lokale invulling van de begrenzing: de grenzen van de ontwikkelingsperspectieven zijn signaleringsgrenzen.
Ten slotte is de vraag hoe het initiatief ingepast kan worden in het landschap. De gebiedskenmerken spelen een belangrijke rol bij deze vraag. Onder gebiedskenmerken worden verstaan de ruimtelijke kenmerken van een gebied of gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Voor alle gebiedstypen in Overijssel is in de Catalogus Gebiedskenmerken beschreven welke kwaliteiten en kenmerken van provinciaal zijn en behouden, versterkt of ontwikkeld moeten worden.
De gebiedskenmerken zijn soms normstellend, maar meestal richtinggevend of inspirerend. Voor de normerende uitspraken geldt dat deze opgevolgd dienen te worden; ze zijn dan ook in de omgevingsverordening geregeld. De richtinggevende uitspraken zijn randvoorwaarden waarmee in principe rekening gehouden moet worden. Hier kan gemotiveerd van worden afgeweken mits aannemelijk is gemaakt dat met het alternatief de kwaliteitsambities even goed of zelfs beter gerealiseerd kunnen worden. De inspirerende uitspraken bieden een wenkend perspectief: het zijn voorbeelden van de wijze waarop ruimtelijke kwaliteitsambities ingevuld kunnen worden. Initiatiefnemers kunnen zich hierdoor laten inspireren, maar dit hoeft niet.
Toetsing van dit bestemmingsplan aan het uitvoeringsmodel van de Omgevingsvisie Overijssel geeft globaal het volgende beeld:
Bij de afwegingen in de eerste fase 'generieke beleidskeuzes' zijn met name artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik) en artikel 2.2.2 (Realisatie nieuwe woningen) van de Omgevingsverordening van belang. Op deze artikelen zal hierna nader worden ingegaan.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de groene omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “groene omgeving” nader gedefinieerd als: de gronden die niet vallen onder bestaand bebouwd gebied.
In de Omgevingsverordening Overijssel is het begrip “bestaand bebouwd gebied” nader gedefinieerd als: de gronden binnen steden en dorpen die benut kunnen worden voor stedelijke functies op grond van geldende bestemmingsplannen en op grond van voorontwerp-bestemmingsplannen voor zover de provinciale diensten daarover schriftelijk een positief advies hebben uitgebracht in het kader van het vooroverleg als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel
De woningbouwontwikkeling betreft een binnenstedelijke ontwikkeling die voldoet aan zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Voor wat betreft de ladder voor duurzame verstedelijking wordt verwezen naar paragraaf 3.2.3. Zoals hierna zal blijken uit het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief en het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de “Stedelijke laag” is het plangebied gelegen in bestaand bebouwd gebied. Met de invulling van het plangebied met woningbouw vindt geen extra ruimtebeslag op de groene omgeving plaats. In verband hiermee is het project in overeenstemming met artikel 2.1.3. uit de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 2.2.2: Realisatie nieuwe woningen
Realisatie nieuwe woningen
De van belang zijnde begrippen in het kader van artikel 2.2.2 zijn hierna opgenomen:
In artikel 2.2.3 lid 1 van de Omgevingsverordening wordt onder actueel onderzoek woningbouw verstaan: onderzoek wat eens in de 2 jaar wordt geactualiseerd.
Toetsing van het initiatief aan artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel
De gemeente Deventer heeft in 2018 een Woonvisie vastgesteld. Het plan past binnen de ambitie van de gemeente om onder andere meer duurzame levensloopbestendige woningen toe te voegen. Bij de uitwerking van de woonvisie is nadrukkelijk rekening gehouden met de eisen uit de Omgevingsverordening Overijssel en is tevens overleg gevoerd met de provincie Overijssel en buurgemeenten. Voor een nadere toelichting op de gemeentelijk Woonvisie wordt verwezen naar paragraaf 3.4.4. Hier wordt geconcludeerd dat dit plan in overeenstemming is met artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn er voor het overige geen aspecten aanwezig die bijzondere aandacht verdienen.
In dit geval zijn vooral de ontwikkelingsperspectieven voor de stedelijke omgeving van belang. In de stedelijke omgeving is de uitdaging om de economische centra bereikbaar te houden en door herstructurering de kwaliteit van de woonomgevingen en bedrijfslocaties te vergroten.
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken'. In afbeelding 3.2 is een uitsnede van de perspectievenkaart behorende bij de Omgevingsvisie opgenomen.
Afbeelding 3.2: Uitsnede ontwikkelingsperspectievenkaart (Bron: Provincie Overijssel) |
'Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken'
Rond de binnensteden liggen de diverse woon- en werklocaties, elk met hun eigen woon-, werk- of mixmilieu. Herstructurering en transformatie moeten deze vitaal en aantrekkelijk houden en de diversiteit aan milieus versterken. Herstructurering en transformatie bieden kansen om te anticiperen op klimaatverandering (bijvoorbeeld door ruimte voor groen, natuur of water te reserveren). Van belang is de stedelijke ontwikkeling altijd af te stemmen op de kenmerken van het watersysteem, bijvoorbeeld door in laaggelegen gebieden bij bouw- en evacuatieplannen rekening te houden met risico’s op overstroming of wateroverlast. Herstructurering en transformatie kunnen ook bijdragen aan de energietransitie (door het nemen van energie-efficiënte maatregelen en/of het opwekken van duurzame energie door bijvoorbeeld het aanwezige dakoppervlak te benutten).
Toetsing van het initiatief aan het 'Ontwikkelingsperspectief'
Binnen gebieden met het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken' is ruimte voor herstructurering, inbreiding en transformatie. In voorliggend geval wordt binnen het plangebied bestaande bedrijfsbebouwing gesloopt en worden er twaalf woningen teruggebouwd. Daarnaast wordt de bestaande woonboerderij nabij het te slopen autobedrijf, gesplitst in twee wooneenheden.
Door de ontwikkeling wordt binnen het bestaand stedelijk gebied voorzien in een beperkt deel van de woningbehoefte in de stad Deventer. Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling goed aansluit op de ambities binnen het perspectief en een versterking van de stedenbouwkundige en functionele structuur van de omgeving oplevert. Geconcludeerd wordt dat het ontwikkelingsperspectief 'Woon- en werklocaties binnen de stedelijke netwerken' zich niet verzet tegen de voorgenomen herontwikkeling.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Bij toetsing van het ruimtelijke initiatief aan de gebiedskenmerken in vier lagen is van belang dat het plangebied is gelegen in stedelijk gebied. Dit betekent dat de 'Natuurlijke laag' en de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' buiten beschouwing kunnen blijven aangezien deze (oorspronkelijke) waarden niet meer voorkomen in het plangebied en redelijkerwijs ook niet meer te herstellen zijn. Vanwege het ontbreken van bijzondere eigenschappen binnen de 'laag van de beleving', wordt ook deze laag buiten beschouwing gelaten.
De 'Stedelijke laag'
In de stedelijke laag is de koppeling van de sociale en fysieke dynamiek van de stedelijke functies aan het verbindende netwerk van wegen, paden, spoorwegen en kanalen een belangrijk ordenend principe. Efficiëntie en nabijheid zijn belangrijke vestigingsoverwegingen, maar daarbij wordt kwaliteit eigenheid en onderscheidend vermogen (mede gevormd door de historie) van de regio steeds belangrijker. Steden zijn de economische motors van Overijssel. Ook hier is sprake van een rijk palet: dorpen met centrumfuncties, landstadjes, steden en stedelijke netwerken. Elk met een eigen karakteristieke ruimtelijke, sociale en functionele opbouw en kwaliteiten. Steden ontwikkelden vaak een eigen kleur en profiel; deels door gebiedskenmerken, deels door bepaalde accenten in de ontwikkeling van hun economie, maatschappij en/of voorzieningenpakket.
Het plangebied is gelegen in het gebiedstype 'Woonwijken 1955-nu', in afbeelding 3.3 is dit weergegeven.
Afbeelding 3.3: Uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de stedelijke laag (Bron: Provincie Overijssel) |
'Woonwijken 1955-nu'
De woonwijken van 1955 tot nu zijn planmatig opgezette uitbreidingswijken op basis van een collectief idee en grotere bouwstromen. De functies (wonen, werken, voorzieningencentra) zijn uiteengelegd en de wijken zijn opgedeeld in buurten met een homogeen bebouwingskarakter: buurten met eengezinswoningen, flatwijken, villawijken, wijk(winkel)centra. Er is sprake van een tijdsgebonden verkavelingsstructuur op basis van verschillende ordeningsprincipes. Als ontwikkelingen plaats vinden de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp.
Toetsing van het initiatief aan de 'Stedelijke laag'
Met het realiseren van de nieuwe woningen wordt rekening gehouden met omliggende functies en bestaande bebouwingsstructuren. De bouwkenmerken worden afgestemd op de omgeving zodat de woning en de mogelijke ondergeschikte gebouwen qua bouwmassa en verschijningsvorm goed opgaan in het bebouwingskarakter van de omgeving. De beoogde nieuwe woningen zullen worden ontworpen als zijnde schuurwoningen. Hierdoor blijft de woonboerderij qua vorm en omvang het 'belangrijkste' gebouw of het erf en vormt het geheel als een boerenerf met een boerderij en een aantal schuren. De voorgenomen invulling van het plangebied is in overeenstemming met het ter plekke geldende gebiedskenmerk van de 'Stedelijke laag'.
De Regionale Woonprogrammering (RWP) West-Overijssel legt vast wat de woonafspraken zijn in West-Overijssel. Het betreft een actualisatie waarin marktinzichten over woningvraag en aanbod zijn meegenomen. De RWP West-Overijssel is gebaseerd op het concept en afwegingskader van de Ladder voor duurzame verstedelijking. De Ladder voor duurzame verstedelijking is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van het Rijk en sinds oktober 2012 als motiveringseis opgenomen in het Bro. Overheden moeten op grond van het Bro elke nieuwe stedelijke ontwikkeling in een bestemmingsplan motiveren aan de hand van de Ladder
Uit het RWP West-Overijssel blijkt dat in de gemeente Deventer in de harde plancapaciteit ruimte biedt aan 1.069 woningen. Met plannen met directe bouwtitels en uitwerkingsplichten voorziet Deventer in 39% van de woningvraag voor de komende 10 jaar (2017 – 2026). Het aandeel inclusief uit te werken bestemmingsplannen is 72% van de woningvraag. Hierdoor is ruim voldoende ruimte aanwezig in het programma voor nieuwe woningbouwinitiatieven die zich de komen jaren kunnen voordoen.
De in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling gaat uit van het toevoegen van 13 woningen op een "inbreidingslocatie" in de stad Deventer. De toevoeging van 13 woningen is passend binnen de beschikbare woningbouwcontingenten voor Deventer.
De Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030 is een integraal beleidsplan voor de fysieke leefomgeving van de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Deventer, Epe, Voorst en Zutphen, gezamenlijk te noemen de Stedendriehoek. De structuurvisie laat zien hoe deze gemeenten samen streven naar een hoogwaardige ruimtelijke ontwikkeling van de Stedendriehoek als geheel.
De Stedendriehoek kiest voor een samenhangende regionale ontwikkeling. In de regio neemt de ruimtelijke dynamiek toe als gevolg van veranderende ontwikkelingen in leefstijlen, woonwensen, werkgelegenheid en verplaatsingsgedrag. Die ontwikkelingen blijven niet langer beperkt tot de eigen stad of dorp. De Stedendriehoek ontwikkelt zich zo in hoog tempo van een verband tussen drie steden naar een samenhangende stedelijke regio, met groene landbouw- en natuurgebieden.
De structuurvisie staat in directe relatie met het Regionale Uitvoeringsprogramma (RUPS), waarin voor alle beleidsvelden van de regio Stedendriehoek een gemeenschappelijk uitvoeringsprogramma is uitgewerkt aan de hand van een aantal strategische uitvoeringsprojecten. In de Regionale Structuurvisie wordt de gezamenlijke visie stapsgewijs opgebouwd. De hoofdstukken 1 (Ambitie), 2 (Opgaven) en 3 (Programma) dienen vooral als onderbouwing van de keuzen die in hoofdstuk 5 (Visie) zijn geformuleerd. De grondslagen voor deze keuzen zijn verwoord in hoofdstuk 4 (Principes). In hoofdstuk 5 (Visie), is de kern van de visie weergegeven. Dit zijn de richtinggevende keuzen van deze Regionale Structuurvisie.
Programma wonen
Ten aanzien van wonen wil de Stedendriehoek zich niet profileren als de overloopregio van onder meer de Randstad. Het regionaal woningbouwprogramma is daarom gebaseerd op de regionale woningbehoefte. Wel wil de regio ontwikkelingsruimte bieden voor nieuwe, aanvullende woon- en werkmilieus, die het vestigingsklimaat van de Stedendriehoek als zelfstandig netwerk versterken. De Stedendriehoek vindt het belangrijk om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de vraag naar verschillende woonmilieus, met daarbij bijzondere aandacht voor jongeren, starters en ouderen. Daar waar vraag en aanbod in woonmilieus niet goed op elkaar zijn afgestemd, is het streven om binnen de vastgestelde ruimtelijke mogelijkheden en principes aan te sluiten op de woonmilieuvraag. Een van de belangrijkste vestigingsvoordelen van de Stedendriehoek is het hoogwaardig wonen in het groen. Het is de ambitie om onder andere dit kwaliteitswoonmilieu toe te voegen aan de huidige woningvoorraad boven op de bestaande behoefte.
Visie wonen: Steden, dorpen en landschap
Het regionale programma voor wonen en werken stelt de Stedendriehoek voor de belangrijke opgave van stedelijke ontwikkeling. De vraag is hoe dit programma kan worden ingezet voor een kwaliteitssprong van de Stedendriehoek als geheel: het vergroten van de regionale verschillen in de kwaliteiten van woon-, werk- en recreatiemilieus. In de verstedelijkingsopgave voor het wonen binnen de Stedendriehoek speelt het bestaand stedelijk gebied een prominente rol: de Stedendriehoek kiest uitdrukkelijk voor verdere herstructurering en intensivering van het bestaand stedelijk gebied boven nieuwe stadsuitbreidingen. Die ambitie is niet gering: de steden en dorpen in de Stedendriehoek realiseren samen meer dan 45 procent van het programma voor wonen door het bestaand stedelijk gebied te herontwikkelen.
Toetsing initiatief aan Regionale Structuurvisie 'Stedendriehoek 2030'
De Regionale Structuurvisie voorziet in ontwikkelingsruimte voor wonen. Het woningbouwprogramma is voornamelijk gebaseerd op de regionale behoefte. De Stedendriehoek vindt het belangrijk om zoveel mogelijk tegemoet te komen aan de vraag naar verschillende woonmilieus, voor de lokale bevolking. Ambitie is om het hoogwaardig wonen in het groen te versterken en toe te voegen aan de huidige woningvoorraad, voorliggende ontwikkeling voorziet in diverse woningtypen en worden allen levensloopbestendig uitgevoerd. Hiermee zijn de woningen voor een brede doelgroep geschikt.
Gelet op het vorenstaande wordt geconcludeerd dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in overeenstemming is met de Regionale Structuurvisie Stedendriehoek 2030.
Uit de toetsing in voorgaande paragrafen aan het provinciaal en regionaal beleid blijkt dat de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling bijdraagt aan de doelen die in het beleid zijn vermeld. De ontwikkeling van het plan vormt geen belemmering, noch is het beleid belemmerend voor het plan.
In de Omgevingsvisie Deventer is het beleid voor de fysieke leefomgeving beschreven: hoe wil de gemeente de omgeving aanpassen aan veranderende maatschappelijke vragen? Daarbij wordt ingegaan op aspecten zoals bouwen, verkeer, water, ecologie, gezondheid en duurzaamheid.
In de omgevingsvisie zijn drie hoofdambities omgeschreven, namelijk;
In geval van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is de ambitie 'We handelen toekomstbestendig' het meest van belang.
De gemeente wil een leefomgeving waar het voor mens, dier en plant aangenaam leven is, nu en in de toekomst. De gemeente zorgt dat toekomstige generaties in hun eigen behoeften kunnen voorzien en borgen een veilige, duurzame, gezonde en betekenisvolle leefomgeving. Kortom: het streven is naar een in de volle breedte duurzame leefomgeving. Dit vraagt om integraal en toekomstbestendig handelen.
Verantwoord en meervoudig ruimtegebruik
Gestreeft wordt naar duurzaam, verantwoord en meervoudig ruimtegebruik. Dit houdt in dat:
Voorgenomen ontwikkeling gaat uit van de herontwikkeling van een voormalig autobedrijf naar een woonlocatie. De locatie betreft een inbreidingslocatie in de Colmschate-zuid. De 'Omgevingsvisie Deventer' verzet zich niet tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
In 2013 startte het traject van de Gemeentebrede Structuurvisie. De structuurvisie is een ruimte visie, gebaseerd op de Wet ruimtelijke ordening. De structuurvisie beschrijft het ruimtelijk perspectief voor Deventer voor de middellange termijn.
De visie bouwt voort op de koers die eerder is uitgezet in diverse visies en bestaand beleid. De gemeentebrede structuurvisie vervangt daarmee het Structuurplan Deventer 2025. Middels de koersnotitie is de richting bepaald.
Deze koersnotitie omvat een deel met daarin een kenschets en de vaste koers van Deventer. Daarnaast bevat de koersnotitie een deel waarin dilemma's die richting geven aan de nieuwe structuurvisie worden beschreven.
Met betrekking tot de ingezette koers is met name het beleid omtrent de woningbouw van belang. Samen met de grondeigenaren werkt de gemeente Deventer aan wijkvernieuwing. Deze aanpak wordt gevolgd via de zogenaamde woonservicezones. Bedoeling is om diverse maatregelen en activiteiten beter af te stemmen op de (kenmerken van de) wijk.
Het initiatief voorziet in de bouw van een twaalftal schuurwoningen die levensloopbestendig worden uitgevoerd. In de directe omgeving van het plangebied zijn hoofdzakelijk woningen aanwezig. Voorgenomen herontwikkeling van een garagebedrijf naar een woonlocatie past stedenbouwkundig en functioneel beter in de omgeving. Het initiatief sluit daarmee naadloos aan op de koersnotitie Gemeentebrede Structuurvisie.
In 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer een Visie Duurzaam Deventer vastgesteld. In die visie zijn de belangrijkste keuzes opgenomen die nodig zijn om tot een resultaatgericht milieubeleid te komen. Voor de drie speerpunten van het gemeentelijke milieubeleid in de periode 2009-2014: klimaat, ecologie en afval, zijn de kaders en uitgangspunten benoemd.
Voor het klimaat is de ambitie dat de gemeente in 2030 klimaatneutraal is. Dat betekent onder meer dat in 2018 de bestaande woningen 50 % energiezuiniger moeten zijn dan in 2009 het geval is. Verder dient het gebruik van de fiets nog meer gestimuleerd te worden, dient het openbaar vervoer klimaatneutraal te functioneren en wordt er een gemeentelijk energiebedrijf opgericht dat gericht is op de winning van duurzame energie.
In december 2011 heeft de raad van Deventer de uitvoeringsagenda duurzaamheid vastgesteld. Hierbij zijn 8 beleidsprioriteiten bepaald die de speerpunten in de uitvoering vormen. De uitvoeringsagenda richt zich op duurzame energie en de besparing van energie. Doelstelling is om in 2030 klimaatneutraal te zijn. De uitvoeringsagenda is een leidraad om in samenspraak met de externe partners tot realisatie van de duurzaamheidsdoelstellingen te komen.
Een voor dit project belangrijk speerpunt is duurzame nieuwbouw: De gemeente Deventer wil duurzame nieuwbouw integreren in de gebiedsontwikkeling en het bouwproces.
In de Evaluatie Uitvoeringsagenda Duurzame Energie is per beleidsprioriteit een samenvatting van de bereikte resultaten gegeven. Een groot deel van de gestelde doelstellingen is behaald. Naar de toekomst toe ligt de uitdaging in de continuïteit van de verduurzaamheidsdoelstellingen. Resultaatgericht werken aan 'quick wins' en gelijktijdig werken aan lange termijn doelen zijn de kenmerken van de duurzaamheidsagenda. Het economisch zelfdragend vermogen van duurzame initiatieven is het uitgangspunt. De gemeente neemt hierbij een faciliterende rol aan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft nieuwbouw waarbij duurzaamheid een belangrijk aspect is. De voorgenomen ontwikkeling betreft hoofdzakelijk nieuwbouw waarbij de meest recente bouwbesluit-eisen met betrekking tot energiezuinigheid worden toegepast. Tot slot worden de woningen aardgasloos gebouwd. Geconcludeerd kan worden dat het initiatief in overeenstemming is met de visie Duurzaam Deventer.
De Woonvisie 2018 ‘Meer dan geWOON’ is op 7 februari 2018 vastgesteld door de gemeenteraad en bepaalt de koers voor de komende jaren. Woningen dienen aan te sluiten bij de wens van bewoners en wijken, dorpen en duurzame woningen dienen in de toekomst te voorzien in de behoefte.
Met (nieuwe) bijzondere woonmilieus en aantrekkelijke, duurzame en levensloopbestendige woningen, voor de verschillende inkomens binnen de gemeente, wordt Deventer als woongemeente versterkt. Binnen 10 jaar dienen daarom 3.000 woningen te worden toegevoegd. Tevens is de leefbaarheid in woonbuurten een belangrijke opgave de komende jaren.
Het plan voorziet in de realisatie van twaalf woningen en het splitsen van een bestaande woonboerderij naar twee wooneenheden. De beoogde woningen worden levensloopbestendig uitgevoerd, waarmee de woningen geschikt zijn voor een brede doelgroep. Zowel kwalitatief als kwantitatief (zie paragraaf 3.3.4) past voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten van de woonvisie 'Meer dan geWOON' van de gemeente Deventer.
In 2015 is door de gemeenteraad van Deventer de "Omgevingsvisie externe veiligheid" vastgesteld. In die nota is de ambitie vastgelegd wat betreft het veiligheidsniveau wat moet worden nagestreefd per deelgebied in Deventer. Voor woonwijken is vastgelegd dat overschrijding van het plaatsgebonden risico voor kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten niet acceptabel is en dat een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico niet acceptabel is.
Het plangebied ligt niet in de nabijheid van risicovolle inrichtingen. In paragraaf 4.2.5 wordt nader ingegaan op het aspect externe veiligheid. Hieruit zal blijken dat er op het gebied van externe veiligheid geen belemmeringen zijn voor de voorgenomen ontwikkeling.
Het Groenbeleidsplan 2007-2017 (april 2007) geeft richtlijnen voor de inrichting en het beheer van openbaar groen, inclusief bomen en waterpartijen. De gemeente Deventer ligt op de grens van het rivierenlandschap van de IJssel en het Sallandse dekzandlandschap. Deze ligging zorgt voor een enorme biodiversiteit. Allerlei dieren en (zeldzame) planten vinden hun weg in en om de stad. Het Groenbeleidsplan zorgt ervoor dat deze kenmerken en haar biodiversiteit blijven behouden en waar mogelijk versterkt worden.
Om in de komende jaren verantwoorde keuzes te kunnen maken is in het groenbeleidsplan een visie op het groen (wat willen we bereiken) verwoord en zijn concrete ambities gedefinieerd.
De groenvisie is: "De gemeente Deventer streeft naar een gevarieerd aanbod van betekenisvol en aantrekkelijk groen. Ze doet dit door in te spelen op de verschillen in ligging, omvang, functie, historische betekenis en gebruikswensen. Dit leidt tot omgevingsbewust ontwerpen en vervolgens tot ontwerpbewust beheren".
De ambities uit het Groenbeleidsplan zijn:
Het plan gaat uit van een herontwikkeling van een garagebedrijf tot woonlocatie. De hoeveelheid verharding wordt tot een minimum beperkt. De openbare ruimte wordt zoveel mogelijk groen ingevuld. Hierdoor wordt het groene, dorpse karakter versterkt. De noodzakelijke kap van bomen wordt ruimschoots gecompenseerd door aanplant van nieuwe bomen (zie paragraaf 2.3). Tevens wordt er gebruik gemaakt van duurzame, natuurlijke materialen. Geconcludeerd kan worden dat het plan in overeenstemming is met het Groenbeleidsplan.
Bij de toetsing van omgevingsvergunningen voor het bouwen moet rekening gehouden met hetgeen is bepaald in de Welstandsnota Deventer. Het plan ligt binnen het deelgebied "woonerven".
De architectuur is per bouwblok samenhangend, maar de diversiteit in het gevelbeeld is groot door de afwisselingen in voorgevellijnen, bouwhoogten en gevelindelingen. De dakvlakken zijn vaak geleed en eindigen vaak in lage goten aan de erfzijde. Rustige kleuren en materialen overheersen. Er komt veel hout aan de gevels voor, meestal voorzien van een traditionele kleur.
Het accent ligt op behoud van de samenhang per bouwblok. Kleinere woninguitbreidingen aan de straatzijde kunnen de rust en de samenhang binnen het bebouwingsbeeld verstoren.
Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning van het bouwen wordt het ontwerp ter toetsing aan de Welstandscommissie voorgelegd.
Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in het Waterplan Deventer (2007-2010) en het Gemeentelijk Rioleringsplan (2015-2020).
Het Waterplan is een gezamenlijk plan van de in de regio gevestigde waterschappen, waterbedrijf Vitens en de gemeente Deventer. Het plan beschrijft de ambities en de koers voor het waterbeleid in de gemeente Deventer. Het waterplan is nog steeds actueel, maar de werkwijze was omslachtig. De waterpartners hebben daarom gekozen voor een nieuwe overleg- en samenwerkingsstructuur in de vorm van een wateragenda.
Op de wateragenda van Deventer staan een aantal thema’s centraal. Deze thema's zijn uitgewerkt in aandachtspunten. Op deze punten gaan de waterpartners de komende jaren lokaal samenwerken. De thema's zijn:
Doordat de wateragenda duidelijke thema's bevat, kunnen de waterpartners efficiënt en effectief samenwerken aan de watertaken.
De gemeentelijke watertaken komen voort uit 3 zorgplichten:
De gemeente is verantwoordelijk voor een goed stedelijke watersysteem. Volgens de wet begint de zorgplicht bij de perceeleigenaar. De perceeleigenaar moet het hemel- en grondwater op het eigen perceel verwerken. De gemeente komt in beeld als dit niet kan.
In het Gemeentelijk Rioleringsplan 2015-2020 is aangegeven hoe de gemeente met deze zorgplichten omgaat.
Afweging waterbelang bij ruimtelijke ontwikkelingen: Naast de gemeentelijke zorgplichten heeft de gemeente nog een verantwoordelijkheid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is zij verantwoordelijk voor een goede afweging en implementatie van het waterbelang bij nieuwe ruimtelijke plannen. Hiervoor is het instrument van de watertoets ontwikkeld.
In de watertoets wordt onder andere ingegaan op de aspecten hemelwater en afvalwater. In paragraaf 4.3 is het resultaat van de watertoets opgenomen. De ontwikkeling past binnen de kaders die gesteld worden in het gemeentelijk waterbeleid.
Initiatiefnemers hebben op basis van de Erfgoedwet een archeologische zorgplicht bij projecten waarbij de bodem wordt verstoord. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
Het archeologiebeleid van de gemeente Deventer is doorvertaald naar het bestemmingsplan. Het plangebied heeft op basis van het geldende bestemmingsplan “Digitalisering analoge bestemmingsplannen" geen archeologische dubbelbestemming. Gelet op het vorenstaande behoeft het aspect archeologie geen nadere verantwoording en is het uitvoeren van een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
Het aspect 'archeologie' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden verstaan die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten.
In de Bro is in artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a opgenomen dat een bestemmingsplan of wijzigingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Binnen het plangebied bevinden zich op basis van de cultuurhistorische atlas van de provincie Overijssel geen cultuurhistorisch waardevolle of monumentale elementen. In de nabijheid van het plangebied bevinden zich tevens geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten. Het aspect cultuurhistorie vormt daarmee geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op een bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreffen de thema's bedrijven en milieuzonering, geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, ecologie, besluit milieueffectrapportage en duurzaamheid.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.
Gebieden waar in enige vorm sprake is van functiemenging, of in gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd (bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen), worden aangemerkt als 'gemend gebied'. Bij 'gemengde gebieden' moet gedacht worden aan:
“Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.”
De richtafstanden uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.
Het gebied waarin het plangebied zich bevindt is aan te merken als een 'rustige woonwijk'. Dit vanwege het feit dat er in de directe omgeving hoofdzakelijk de functie 'wonen' voorkomt. Er is geen sprake van enige vorm van functiemenging.
Milieucategorie | Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk | Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Algemeen
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functie gerealiseerd wordt. Hierbij spelen twee vragen een rol:
Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast of het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.
De functie 'wonen' is niet milieubelastend voor de omgeving, waardoor er geen sprake is van aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe milieugevoelige functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Omgekeerd gaat het om de vraag of bestaande functies in de omgeving belemmerd worden in de bedrijfsvoering door de nieuwe milieugevoelige functies.
In de nabijheid van het plangebied zijn hoofdzakelijk woningen aanwezig. Ten zuiden van het plangebied zijn milieucategorie 1 of 2 bedrijvigheid toegestaan. Voor dergelijke bedrijven geldt een maximale richtafstand van 30 meter. Omdat het plangebied op ten minste 120 meter van de omliggende bedrijvigheid is gelegen, mag er van worden uitgegaan dat er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het plangebied.
Omgekeerd worden bestaande functies in de omgeving niet (verder) belemmerd in de bedrijfsvoering of ontwikkelmogelijkheden, dit temeer omdat bestaande milieugevoelige functies reeds dichter op de omliggende milieubelastende functies zijn gelegen en hiermee maatgevend zijn.
Gezien het vorenstaande wordt geconcludeerd dat er vanuit de bedrijven- en milieuzonering ter plaatse van de beoogde woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omliggende milieubelastende bedrijven worden als gevolg van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling niet in de bedrijfsvoering belemmerd. Dit aspect vormt daarmee geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.
Wettelijke geluidszones van wegen:
Aantal rijstroken | Stedelijk gebied | Buitenstedelijk gebied |
1 of 2 rijstroken | 200 m | 250 m |
3 of 4 rijstroken | 350 m | 400 m |
5 of meer rijstroken | 350 m | 600 m |
De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:
Het plangebied is gelegen in een gebied waar enkel 30 km/uur wegen aanwezig zijn. Volgens jurisprudentie blijkt een 30 km/uur weg echter in de beoordeling te moeten worden meegenomen, indien vooraf aangenomen had kunnen worden dat deze weg een geluidbelasting veroorzaakt die hoger ligt dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB).
De wegen gelegen rondom het plangebied zijn hoofdzakelijk bedoeld voor bestemmingsverkeer, voornamelijk in de vorm van personenwagens. Van zwaar verkeer is niet of nauwelijks sprake. De wegen worden gebruikt ter ontsluiting van de aangelegen woningen / nabij gelegen woonwijken waarbij sprake is van een geringe verkeersintensiteit. Gelet op het vorenstaande wordt het uitvoeren van een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk geacht. De wegen waarvoor een hoger snelheidsregime geldt (met name de Holterweg op een afstand van circa 390 meter) zijn op voldoende afstand van het plangebied gelegen. Daarnaast is er sprake van afschermende werking door omliggende bebouwing. Een onderzoek naar wegverkeerslawaai kan dan ook achterwege worden gelaten.
Railverkeerslawaai wordt in dit geval buiten beschouwing gelaten omdat er in de nabijheid van het plangebied geen spoorlijn is gelegen.
In de nabijheid van het plangebied zijn geen gezoneerde industrieterreinen aanwezig. Daarom is het aspect industrielawaai buiten beschouwing gelaten. In paragraaf 4.2.1 is ingegaan op (individuele) milieubelastende functies in de omgeving van het plangebied.
Geconcludeerd wordt dat de Wet geluidhinder geen belemmering vormt voor het plan.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone gronden te worden gerealiseerd.
In voorliggend geval heeft Van der Poel B.V. (d.d. 4 mei 2018) een verkennend bodemonderzoek verricht. De resultaten van dit onderzoek zijn hierna opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport, opgenomen in Bijlage 1.
Vooronderzoek
Uit het vooronderzoek blijkt dat de locatie sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw in gebruik is als autohandel- en –reparatiebedrijf. Op de locatie zijn verschillende verdachte deellocaties te onderscheiden, namelijk: de werkplaats, de wasserette, de voormalige en huidige olieopslag en een oliewaterafscheider. In 1996 en 2003 hebben nulsituatieonderzoeken plaatsgevonden, waaruit bleek dat er maximaal licht verhoogde gehalten zijn aangetoond. de locatie is deels verhard met klinkers, deels met puingranulaat bestaande uit gebroken bakstenen en klinkers. Inpandig is de vloer voorzien van een vloeistofdichte vloer. Om het bedrijf liggen enkele kleine weides welke begroeid zijn met gras.
Veldwerkzaamheden
Uit de veldwerkzaamheden blijkt dat de bodem van de onderzochte locatie opgebouwd is uit matig fijn zwak tot sterk siltig zand tot een diepte van 3,3 m-mv (maximale boor diepte). Het grondwaterniveau is tijdens het onderzoek vastgesteld op 1,80 m-mv. Tijdens het veldwerk zijn geen voor het onderzoek van belang zijnde waarnemingen naar voren gekomen.
Bij de beoordeling van het terrein en het opgeboorde materiaal is ook speciaal gelet op asbest(houdende) materialen. Deze zijn zintuiglijk niet op de bodem en in het opgeboorde materiaal ter plaatse van het onderzoeksterrein waargenomen.
Uit de chemische analyses is het volgende naar voren gekomen:
In het grondwater wordt voor barium en nikkel de streefwaarde overschreden. Deze gehalten zijn waarschijnlijk een gevolg van (fluctuerende) van nature verhoogde achtergrondconcentraties, die vaker voorkomen in de regio.
De aanwezigheid van de werkplaats, wasserette, oliewaterscheider en (voormalige) olieopslagtanks heeft geen invloed gehad op de kwaliteit van het grondwater.
In de ondergrond welke is onderzocht ten behoeve van de voorgenomen herontwikkeling van het terrein is enkel voor nikkel een gehalte aangetoond dat de achtergrondwaarde overschrijdt. De onderzoekshypothese, zijnde een onverdachte locatie, is hiermee derhalve verworpen.
Gezien de aard en de concentraties van de aangetoonde parameters in relatie tot de bestemming wonen van het terrein, wordt geconcludeerd dat verhoogde risico's voor de volksgezondheid en/of het milieu op basis van de aangetoonde milieuhygiënische bodemkwaliteit, niet te verwachten zijn. De resultaten van het onderzoek vormen dan ook geen aanleiding tot nader onderzoek en zijn geen milieuhygiënische belemmering in relatie tot de woonbestemming van het terrein.
Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling, aangezien de vastgestelde verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
Gelet op de aard en omvang van voorliggend initiatief, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in 4.2.4.1.2 wordt gesteld dat voorliggend initiatief 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
Daarnaast wordt de in dit bestemmingsplan besloten functie niet aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het besluit gevoelige bestemmingen.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Het vervoer van gevaarlijke stoffen per buisleiding is geregeld in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden- en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In afbeelding 4.1 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (blauwe omlijning) en omgeving weergegeven.
Afbeelding 4.1: Uitsnede van de risicokaart (Bron: risicokaart.nl) |
Uit de inventarisatie blijkt dat het projectgebied:
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland (voorheen EHS). Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Door Eco Reest is een quickscan natuurwaardenonderzoek uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek worden hierna toegelicht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 2 van deze toelichting.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Het plangebied is niet gelegen binnen een Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ''Rijntakken'' is gelegen op circa 3 kilometer van het plangebied. In afbeelding 4.2 is dit weergegeven. Gelet op de aard en omvang van de ontwikkeling en de afstand tot het plangebied tot het Natura 2000-gebied kan worden gesteld dat er geen negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied aan de orde zijn.
Afbeelding 4.2: Ligging van het plangebied ten opzichte van Natura 2000-gebied 'Rijntakken' (Bron: Rijksoverheid) |
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het ‘nee, tenzij’- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als NNN is gelegen op circa 910 meter afstand. Gezien de afstand van het plangebied tot de NNN en de aard en omvang van voorliggend initiatief wordt geconcludeerd dat er geen aantasting plaatsvindt van de wezenlijke kenmerken en waarden van de NNN.
Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden.
Onderzoeksresultaten
Binnen de onderzoekslocatie aan de Oude Oxersteeg 3 te Deventer zijn geen jaarrond beschermde nestplaatsen van vogels als beschreven in de Wet natuurbescherming aangetroffen. Deze worden bovendien niet verwacht door een gebrek aan geschikte nestlocaties. Beschermde vaatplanten, reptielen, amfibieën, vissen en ongewervelden worden, vanwege het ontbreken van geschikt biotoop, eveneens niet verwacht binnen de onderzoekslocatie.
Wel beschikt de onderzoekslocatie over veel potentie om rust- en verblijfplaatsen voor vleermuizen en de steenmarter te herbergen. Er kunnen zich verblijfplaatsen van vleermuizen bevinden in het garagebedrijf en de bijbehorende stenen schuur. Tevens kunnen de onderzoekslocatie en directe omgeving onderdeel uitmaken van foerageergebied of vliegroutes van vleermuizen. Daarnaast bevinden zich mogelijk vaste rust- en verblijfplaatsen van de steenmarter in de takkenhopen, rommelhoekjes en / of schuurtjes binnen de onderzoekslocatie.
De overige te verwachten diersoorten zijn aangemerkt als vrijgestelde soorten waarvoor in het kader van bestendig beheer, bestendig gebruik, onderhoud aan infrastructuur of ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling geldt. Dit houdt in dat in het kader van de Wet natuurbescherming voor deze algemene soorten geen ontheffing noodzakelijk is voor het uitvoeren van de voorgenomen werkzaamheden. Daarnaast worden populaties van deze soorten niet in gevaar gebracht. Het zal voornamelijk gaan om verstoring van individuen.
Binnen de onderzoekslocatie kunnen algemene vogelsoorten tot broeden komen. Alle in gebruik zijnde vogelnesten zijn beschermd. Voor het broedseizoen wordt geen standaard periode gehanteerd, van belang is of er een broedgeval aanwezig is. Globaal loopt het broedseizoen van vogels van 1 maart tot 1 september. Dit is afhankelijk van de soort en van de klimatologische omstandigheden.
Aanbevelingen en advies
Het kan niet worden uitgesloten dat er verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn in het garagebedrijf en de bijbehorende stenen schuur. Daarnaast zijn mogelijk rust- en verblijfplaatsen van de steenmarter aanwezig binnen de onderzoekslocatie. Verblijfplaatsen van vleermuizen en steenmarters zijn beschermd in het kader van de Wet natuurbescherming.
Door Eco Reest is een nader onderzoek uitgevoerd naar de steenmarter en vleermuizen. De resultaten van het onderzoek worden hierna toegelicht. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar Bijlage 3 van deze toelichting.
Vleermuizen
Uit de veldbezoeken voor het vleermuisonderzoek komt naar voren dat er geen verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn binnen de onderzoekslocatie. Bij de voorgenomen werkzaamheden worden verblijfplaatsen niet aangetast.
Wel wordt de naastgelegen watergang gebruikt als vliegroute en foerageergebied door vleermuizen. Indien lichtuitstraling naar deze watergang zoveel mogelijk wordt voorkomen, wordt geen overtreding van de Wet natuurbescherming verwacht. Lichtuitstraling kan worden voorkomen door geen openbare verlichting te richten op de watergang. Ook is het gunstig als de woningen niet met hun ramen gericht zijn op de watergang. Als dit wel het geval is, kan lichtuitstraling worden voorkomen / beperkt door bijvoorbeeld het aanplanten van een haag, of het plaatsen van een schutting langs de waterkant.
In de bouwfase kan lichtverstoring worden voorkomen door gedurende het zomerseizoen (april - eind oktober) alleen werkzaamheden bij daglicht uit te voeren, of verstoring door licht voorkomen door het goed afstellen van verlichting (verlichting alleen daar richten waar nodig en geen verlichting richten op de watergang), het gebruik van afschermende armaturen en/of bouwverlichting tussen 20.00 en 7.00 uitschakelen.
Mits lichtuitstraling naar de watergang wordt voorkomen, worden geen nadelige effecten verwacht op vleermuizen als gevolg van de voorgenomen werkzaamheden en is een ontheffing van de Wet natuurbescherming ten aanzien van vleermuizen niet nodig.
Steenmarter
De onderzoekslocatie wordt door de steenmarter gebruikt om te foerageren / passeren. Verblijfplaatsen van de steenmarter zijn niet aangetroffen binnen de onderzoekslocatie. In de omgeving van de onderzoekslocatie zijn voldoende alternatieve foerageergebieden voor de steenmarter voorhanden in de vorm van tuinen en openbaar groen. Een ontheffing van de Wet natuurbescherming ten aanzien van de steenmarter is daarom niet nodig.
Broedvogels
Opgemerkt wordt dat de locatie tevens geschikt is als broedlocatie voor diverse (niet jaarrond beschermde) vogelsoorten. Alle in gebruik zijnde nesten zijn beschermd. Indien er geen verstorende werkzaamheden, zoals sloopwerkzaamheden en kapwerkzaamheden, plaatsvinden binnen het broedseizoen wordt er geen overtreding van de Wet natuurbescherming verwacht wat betreft nestlocaties voor vogels. Voor het broedseizoen wordt geen standaard periode gehanteerd. Van belang is of er een broedgeval aanwezig is. Globaal loopt het broedseizoen van vogels van 1 maart tot 1 september. Dit is afhankelijk van de soort en van de klimatologische omstandigheden.
Indien de werkzaamheden binnen het broedseizoen plaatsvinden moet voorafgaand hieraan de locatie worden vrijgegeven door een ervaren ecoloog. Indien bij de controle in gebruik zijnde nesten van vogels, of in aanbouw zijnde nesten worden aangetroffen moeten de werkzaamheden worden uitgesteld tot het nest niet meer in gebruik is.
Er is zijn geen verblijfplaatsen of essentiële foerageergebieden van beschermde soorten aangetroffen. Mits lichtuitstraling naar de watergang zoveel mogelijk wordt voorkomen, is een ontheffing van de Wet natuurbescherming niet nodig. Daarnaast is geen sprake van negatieve effecten op Natura 2000-gebieden of het Natuurnetwerk Nederland.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van ‘kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.beoordeling gehanteerd.
Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is gelegen op circa 3 kilometer afstand van het plangebied. Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling in relatie tot de ruime afstand tot Natura 2000-gebied wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8 lid 1 van de Wet natuurbescherming is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk.
Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS. Gelet op de aard van het voornemen kan worden geconcludeerd dat sprake is van een activiteit die verwaarloosbaar kan worden beschouwd. Nader onderzoek naar de stikstofdepositie is niet noodzakelijk.
Voor wat betreft het gehele plangebied wordt voorzien in directe eindbestemmingen waardoor, indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden, sprake is van een m.e.r-beoordelingsplichtig plan.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject.'
Aangezien hier in dit geval sprake van is dient te worden getoetst of sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Indien het plan wordt vergeleken met de drempelwaarden uit de D-lijst kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteit aangezien deze pas geldt bij 2.000 woningen of meer. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Indien hierbij de drempelwaarden uit de D-lijst voor deze activiteit (o.a. 2.000 woningen of meer) wordt vergeleken met de omvang van voorliggende ontwikkeling, wordt geconcludeerd dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele male kleinschaliger is.
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk aan bod gekomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken.
Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. Tevens zijn geen belangrijk nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit plan.
In juni 2009 is de Visie Duurzaam Deventer bestuurlijk vastgesteld. De gemeentelijke ambitie is dat Deventer in 2030 klimaat-en energieneutraal is. Om deze ambitie te realiseren is voor de periode 2011-2014 door de gemeenteraad de Uitvoeringsagenda Duurzaamheid “Op weg naar een duurzaam evenwicht” vastgesteld. Deze periode is verlengd tot 2018. In april 2016 heeft de raad de doelstelling energieneutraal 2030 herbevestigd en besloten dat tot 2018 de uitvoeringsagenda duurzame energie het kader is. De beleidsprioriteit duurzame mobiliteit is aan acht beleidsprioriteiten toegevoegd. De focus ligt naast duurzame mobiliteit ook op verduurzaming bestaande van woningbouw en verduurzaming van bedrijven en kantoren. Daarnaast zijn er beleidsprioriteiten over energieneutrale nieuwbouw en gebiedsontwikkeling, partnerschappen, duurzame energiebronnen (zon, wind en biomassa) en de eigen bedrijfsvoering.
De uitvoeringagenda is de leidraad om in samenspraak met externe partners de doelstelling te realiseren. De sleutel zit in samenwerken, partnerschappen en verbinding leggen met economie, innovatie, arbeidsmarkt, wonen en cultuur. Als burgers en bedrijven initiatieven nemen zal de gemeente Deventer deze graag faciliteren, de ruimte geven, daarvoor lobbyen en marketing stimuleren.
De lijst ”Aanbevelingen voor duurzaam bouwen op bestemmingsplanniveau” uit de VNG - publicatie ”Bouwstenen voor een duurzame stedenbouw” is voor duurzaamheid een bruikbare ”Checklist” met maatregelen en aanbevelingen, die mogelijk in een plan toegepast kunnen worden. In het kader van duurzaam bouwen verdient een aantal aspecten bij de ontwikkeling van het woongebied bijzondere aandacht. Voor zover deze aspecten nog niet in het voorgaande zijn beschreven gaat het om onderstaande aspecten.
Bij het bouw- en woonrijp maken wordt zo veel mogelijk met een gesloten grondbalans gewerkt. Het toekomstig peil wordt bepaald in samenhang met het nog op te stellen waterhuishoudkundig plan, de vereiste drooglegging, het rioleringsplan en de werkzaamheden in het kader van het bouwrijp maken (vrijkomende grond uit de cunetten en de bouwputten). Uitgangspunt hierbij is zo weinig mogelijk grond en zand aan te voeren. Dit ter beperking van de milieubelasting, die met het transport van grond samenhangt. In de uitwerking van de bestekken voor het bouwrijp maken wordt dit verwerkt.
Energiekosten gaan een steeds belangrijkere rol spelen, voor de ontwikkel- en beheerkosten voor vastgoed. Ook de (toekomstige) huizenbezitters en bedrijven zijn zich hiervan bewust en zullen dit laten meewegen. Het is vanuit de beleidsprioriteit energieneutrale nieuwbouw/gebiedsontwikkeling noodzakelijk inzicht te krijgen in het toekomstig energieverbruik van het te ontwikkelen vastgoed.
In het voorliggend plan is duurzaamheid een belangrijk thema. Bij dit plan zal zoveel mogelijk worden getracht om energieneutraliteit te creëren. Hiervoor worden verscheidene duurzaamheidsmaatregelen toegepast, denk hierbij aan het aardgasloos bouwen.
Het aspect duurzaamheid levert geen beperkingen op voor de voorgenomen ontwikkeling.
Zoals in paragraaf 3.2.5 aangegeven wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het waterschap Drents Overijsselse Delta is geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. Op basis van de watertoets is gebleken dat belangen van het waterschap worden geraakt, daarom is de normale procedure van toepassing. Het waterschap adviseert om de standaard uitgangspuntennotitie (Bijlage 4) te verwerken in het plan.
Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en worden sterk beïnvloed door de klimaatverandering. Er is meer ruimte nodig voor water omdat klimaatverandering zorgt voor hoge piekafvoeren in de zomer en een gemiddeld hogere waterafvoer in de winter. Het gaat ook om langduriger periodes van droogte en om extreem warm weer, waar vooral stedelijk gebied last van kan hebben. Ook veranderingen in ruimtegebruik, bijvoorbeeld door de landbouw, natuur of recreatie, hebben gevolgen voor het waterbeheer. Het waterschap wil vroegtijdig meedenken over plannen en ontwikkelingen om samen met de gemeente en andere partners te zoeken naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta (voorheen Reest en Wieden & Groot Salland), Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost. Waterschap Drents Overijsselse Delta heeft de taken vastgelegd in het Waterbeheerplan 2016-2021. Hieronder volgt een toelichting op de doelen in het waterbeheerplan.
In het kader van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling is door Grip of Groen, in samenspraak met Waterschap Drents Overijsselse Delta, een waterparagraaf opgesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn hierna opgenomen. Voor een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar het volledige waterparagraaf wat is opgenomen in Bijlage 5.
Afvalwater
De beoogde nieuwe woningen worden, met betrekking tot de waterhuishouding, voorzien van een gescheiden systeem. In de beoogde situatie zal de afvoer van het huishoudelijk afvalwater plaats vinden door een aansluiting op het rioolstelsel van de gemeente Deventer.
Hemelwater
In de beoogde situatie is sprake van een verhard oppervlak van 2.351 m2, het gaat hier om dakoppervlaktes en gesloten verharding. Verder is er sprake van 4.476 m2 aan tuinen en halfverharding. Tot slot wordt er een waterbergend oppervlak gecreëerd van 954 m2, dat komt overeen met ruim 20% van het totaal verhard oppervlak.
Stress-test afstroomcapaciteit
In het kader van voorgenomen herontwikkeling is een berekening uitgevoerd om een beeld te krijgen van de hoeveelheden hemelwater die verwerkt moet worden bij verschillende neerslag scenario’s. Zie hiervoor onderstaande tabellen:
Afstroomberekening naar oppervlakte water bij 111 mm in 48 uur waarbij rekening wordt gehouden met een infiltratiequotum van 250 ltr. per m2 per uur:
Omschrijving voorzieningen
In de nieuwe situatie wordt bij normale neerslag uitgegaan van een 0 lozing op oppervlakte water, behoudens het water dat door afstroming van het terrein het oppervlaktewater zal bereiken. Dit is voornamelijk het water wat van het talud afwatert in de wetering. Voor het overige hemelwater wordt in infiltratie mogelijkheden voorzien. In Bijlage 5 worden alle infiltratie mogelijkheden uitvoering behandeld, hier moet gedacht worden aan;
Bouwen in keurzone
De vrijstaande woning zal voor een deel met de zijgevel binnen de keur gelegen zone (5 meter vanaf de insteek) vallen. Volgens de Algemene regels bij de Keur Waterschap Drents Overijsselse Delta zijn werken (behalve beschoeiing en damwand) die in de beschermingszone van een oppervlaktewaterlichaam binnen de bebouwde kom worden aangebracht, vrijgesteld van de melding-en vergunningplicht op voorwaarde dat:
De conclusie van Waterschap Drents Overijsselse Delta is dat aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan en dat er daarom geen bezwaar is omdat dit in de stedelijke omgeving niet van toepassing is.
Beheer en onderhoud waterhuishouding
Onderdeel van voorgenomen ontwikkeling is dat het beheer van de in mandeligheid ondergebrachte voorzieningen onder verantwoordelijkheid komen van de stichting “Klein Roessingh”. Met het waterschap Drents Overijsselse Delta worden afspraken gemaakt op welke wijze het onderhoud plaats vindt. Het onderhoud zal bestaan uit de volgende werkzaamheden:
Afbeelding 4.3: Insteek watergang (Bron: Grip op Groen) |
Bij sociale veiligheid gaat het erom dat de omstandigheden in de openbare buitenruimte, met name wegen, langzaam verkeersroutes, paden en groenvoorzieningen, zodanig zijn, dat mensen zich daar veilig voelen en dat zoveel mogelijk ook daadwerkelijk zijn. Bij de realisering en de inrichting van het plangebied en de bijbehorende voorzieningen zal aandacht worden besteed aan maatregelen ter handhaving en verbetering van de sociale veiligheid. In het onderhavige geval betreft sociale veiligheid aspecten als zichtbaarheid, overzichtelijkheid, aanwezigheid van (andere) weggebruikers, uitwijkmogelijkheden, maar ook toegankelijkheid en duidelijkheid. Essentieel is in de onderhavige situatie dat voorzien wordt in een overzichtelijke indeling en infrastructuur met daarop aangepaste groenvoorzieningen en goede verlichting. Dit aspect zal in overleg met de gemeente worden afgestemd en uitgewerkt.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de plansystematiek. Allereerst wordt in 5.2 de standaardisering van de bestemmingsplannen toegelicht. In 5.3 wordt ingegaan op de opzet van dit bestemmingsplan. Tenslotte wordt in 5.4 aandacht gegeven aan de handhaving van de bestemmingsplanregels.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is vastgelegd dat planologische visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene maatregelen van bestuur digitaal vervaardigd en op elektronische wijze beschikbaar gesteld moeten worden. Om dit mogelijk te maken zijn de RO standaarden ontwikkeld.
De SVBP2012 (standaarden) bevatten de normen die van toepassing zijn op de vormgeving en inrichting van o.a. het bestemmingsplan, met het doel om deze op vergelijkbare wijze op te bouwen en weer te geven. De SVBP2012 geeft daartoe normen voor de opbouw van de regels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan.
De informatie die is vastgelegd in het plan moet in elektronische vorm volledig toegankelijk en raadpleegbaar zijn. Dit wordt de digitale verbeelding genoemd. In de digitale verbeelding wordt alle relevante bestemmingsplaninformatie in een interactieve raadpleegomgeving getoond. Een raadpleger van het bestemmingsplan moet alle relevante bestemmingsplaninformatie op eenvoudige wijze voor ogen kunnen krijgen. Dit betekent dat bestemmingsplannen alleen in digitale vorm rechtskracht kunnen krijgen. De papieren versie betreft slechts een verbeelding van de digitale versie. Dit bestemmingsplan is daarom digitaal en IMRO-gecodeerd opgesteld, zodat het is voorbereid om digitaal te worden vastgesteld en gepubliceerd.
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen tezamen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangegeven. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en planregels betreffende het gebruik gekoppeld.
De toelichting heeft geen juridische betekenis, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Tot slot is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan.
De planregels van het bestemmingsplan zijn ondergebracht in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels beogen een eenduidige interpretatie en toepassing van de overige, meer inhoudelijke regels en van de verbeelding te waarborgen.
Hoofdstuk 2 bevat de planregels in verband met de bestemmingsbepalingen. Per op de verbeelding aangegeven bestemming bevat dit hoofdstuk planregels, die specifiek voor die bestemming gelden.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Hierbij gaat het om planregels die op nagenoeg alle bestemmingen betrekking hebben en die vooral om praktische redenen zijn ondergebracht in dit hoofdstuk, alsmede een aantal specifieke planregels, waaronder een anti-dubbeltelbepaling.
Tenslotte bevat Hoofdstuk 4 de overgangs- en slotregels. Deze planregels bevatten onder meer het overgangsrecht en de titel.
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en bevatten:
In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige interpretatie van deze begrippen vastgelegd.
Dit artikel geeft op een eenduidige manier aan op welke wijze afstanden, dakhellingen en oppervlakten moeten worden gemeten en hoe voorkomende eisen betreffende de maatvoering begrepen moeten worden.
Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen.
De regels zijn onderverdeeld in o.a.:
Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar worden mogelijk gemaakt en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden. Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In de volgende twee paragrafen worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.
Groen (Artikel 3)
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor groenvoorzieningen, bermen, beplanting, voet- en rijwielpaden en verhardingen. Gronden met de belangrijkste groenstructuren zijn in dit bestemmingsplan voorzien van de bestemming 'Groen'.
Verkeer - Verblijfsgebied (Artikel 4)
De nieuw aan te leggen ontsluitingweg ten behoeve van de beoogde nieuwe woningen krijgt de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Dit sluit aan bij de overige wegen in de omgeving van het plangebied, die allemaal deze bestemming bevatten.
Wonen (Artikel 5)
De beoogde woningen worden bestemd tot 'Wonen'. Er zijn 6 bouwvlakken opgenomen voor de 14 woningen. Het bouwvlak behorend bij de bestaande en de te splitsen woonboerderij is overgenomen van het bestemmingsplan "Digitalisering analoge bestemmingsplannen". Gronden met de bestemming 'Wonen' zijn bestemd voor woningen, in niet gestapelde vorm, al dan niet in combinatie met een beroep of bedrijf aan huis.
Per bouwvlak is voor hoofdgebouwen een maximum goothoogte en bouwhoogte opgenomen. Voor aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen is bepaald dat deze uitsluitend mogen worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak' en/of ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen', met dien verstande dat ter plaatse van de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding uitgesloten - vrijstaande bijgebouwen' vrijstaande bijgebouwen niet zijn toegestaan.
In geval de van de bestaande woonboerderij is de aanduiding 'bijgebouwen' opgenomen. Voor de overige nieuw te realiseren woningen is het uitgangspunt deze inpandig te realiseren. Het bouwvlak is in dit geval strak om het hoofgebouw gelegd.
Hoofdstuk 3 bevat de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:
Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
In dit artikel zijn regels opgenomen ten aanzien van ondergeschikte bouwdelen, bestaande afwijkingen, geluidszones van wegen en aangrenzende terreinen.
In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Om te waarborgen dat er wordt voorzien in de aanleg van voldoende parkeermogelijkheden, wordt voorzien in een voorwaardelijke verplichting om de benodigde parkeerplaatsen te realiseren. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de te onderscheiden bestemming helder en duidelijk moet zijn.
In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
In dit artikel zijn wijzigingsbevoegdheden opgenomen, die Burgemeester en wethouders de mogelijkheid geven het plan op ondergeschikte punten te wijzigen.
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft geen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan geen handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid.
Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de bestemmingsplanprocedure een beperkt aantal inspraakmomenten ingebouwd.
De inhoud van het bestemmingsplan kan slechts gehandhaafd worden, indien het beleid en de regeling in grote kring ondersteund worden door de gebruikers van het plangebied. Uiteraard kan niet iedereen zich vinden in elk onderdeel van het plan. Een algemene positieve benadering van het bestemmingsplan is echter wel wenselijk.
Een juridische regeling dient inzichtelijk en realistisch te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de bepalingen goed controleerbaar zijn. De planregels moeten niet meer regelen dan noodzakelijk is.
Het sluitstuk van een goed handhavingsbeleid is voldoende controle van de feitelijke situatie in het plangebied. Daarnaast moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de planregels niet worden nageleefd. Indien dit wordt nagelaten, ontstaat een grote mate van rechtsonzekerheid. Voornoemde onderwerpen zijn als uitgangspunt opgenomen en als richtlijn gehanteerd bij het opstellen van dit bestemmingsplan.
In artikel 3.1.6, lid 1, aanhef en onder f van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat onderzocht moet worden of een bestemmingsplan uitvoerbaar is. Allereerst wordt in 6.2 ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Vervolgens wordt in 6.3 en 6.4ingegaan op de 'maatschappelijke uitvoerbaarheid'.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad naar aanleiding van een omgevingsvergunning moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk plan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan of omgevingsvergunning geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
De gemeentelijke kosten worden verhaald op basis van de legesverordening. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Er is een realisatieovereenkomst gesloten tussen de initiatiefnemer en de gemeente waarin onder andere de realisatiekosten en eventuele planschade zijn verzekerd. Hiermee is het kostenverhaal anderszins verzekerd en is op grond van artikel 6.12 Wro geen exploitatieplan nodig.
Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. Gezien de aard en omvang van de voorgenomen ontwikkeling, is afgezien van een voorontwerp-bestemmingsplan.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit plan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
Het bestemmingsplan zal in het kader van wettelijk vooroverleg aan de Provincie worden voorgelegd.
In het kader van de watertoets heeft er een digitale watertoets plaatsgevonden via de website www.dewatertoets.nl. De beantwoording van de vragen heeft ertoe geleid dat de normale procedure van de watertoets van toepassing is. In samenspraak met het Waterschap is een waterparagraaf opgesteld. De waterparagraaf is opgenomen in bijlage 5. Nader vooroverleg met het waterschap kan achterwege blijven.