Plan: | Diepenmarsweg 2-2a |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0150.P393-VG01 |
Op het perceel Diepenmarsweg 2 en 2A in Bathmen, gelegen in het buitengebied van de gemeente Deventer is een voormalig agrarisch erf aanwezig. Het erf bestaat uit twee aaneengebouwde bedrijfswoningen, met een bijgebouw en twee landschapsontsierende gebouwen.
Op deze locatie zijn de agrarische bedrijfsactiviteiten inmiddels volledig beëindigd. De voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, met een oppervlakte van 1.076 m² hebben geen vervolgfunctie, waardoor niet langer in het onderhoud van de bebouwing geïnvesteerd wordt. Deze bebouwing is inmiddels dan ook sterk verouderd.
De eigenaar van de gronden (hierna: initiatiefnemer) is voornemens ter plaatse de bestaande (bedrijfs)woning samen te voegen tot één woning. Hiermee ontstaat de mogelijkheid om de toegestane tweede woning elders op het perceel als vrijstaande woning terug te laten komen. Door daarnaast de 1.076 m² aan landschapsontsierende bebouwing te slopen in het kader van de gemeentelijke Rood-voor-Rood-regeling 'Woning voor schuur', wordt het recht verkregen tot de realisatie van één extra woningbouwkavel. Hiermee ontstaat de mogelijkheid om ter plaatse een klein woonerf te realiseren bestaande uit drie woningen.
De ontwikkeling bestaat in hoofdlijnen uit:
De sloop van de bebouwing en de landschappelijke inpassing wordt gewaarborgd door een voorwaardelijke verplichting in de planregels.
De gronden in het plangebied zijn op basis van het vigerende bestemmingsplan "Buitengebied Deventer, 1e herziening" met name bestemd als 'Agrarisch met waarden - Landschapswaarden'. Ter plaatse is het slechts toegestaan om twee bedrijfswoningen te realiseren ten behoeve van het agrarisch gebruik/agrarisch bedrijf. Hiermee ontbreken de bouw- én gebruiksmogelijkheden om ter plaatse reguliere woningen te gebruiken en te bouwen. Om voornoemde ontwikkeling planologisch mogelijk te maken is een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan "Diepenmarsweg 2-2a" voorziet hierin. In deze toelichting wordt aangetoond dat het voornemen in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Het plangebied is gelegen aan de Diepenmarsweg 2/2A in Bathmen, in het buitengebied van de gemeente Deventer. Het gaat om de percelen kadastraal bekend als gemeente Deventer, sectie G nummers 257, 275 en 276 (deels).
In de figuur 1.1 is de globale ligging van het plangebied ten opzichte van de kern Bathmen (rode ster) aangegeven.
Figuur 1.1 Globale ligging plangebied "Diepenmarsweg 2-2a" (Bron: PDOK) |
Het plangebied "Diepenmarsweg 2-2a" wordt globaal begrensd:
De begrenzing van het plangebied "Diepenmarsweg 2-2a" (rode lijn) is in figuur 1.2 weergegeven.
Figuur 1.2 Begrenzing plangebied "Diepenmarsweg 2-2a" (Bron: PDOK) |
De vigerende juridisch-planologische situatie van het plangebied is vastgelegd in het bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening', vastgesteld door de gemeenteraad van Deventer bij besluit van 1 maart 2017. Daarnaast gelden ter plaatse drie parapluherzieningen ten aanzien van de standplaatsen en warenmarkten (2013), kleinschalige kinderopvang (2016) en parkeereisen (2018). Tot slot geldt een voorbereidingsbesluit ten aanzien van geitenhouderijen (2018).
In voorliggend geval wordt ingegaan op het voor het voornemen meest relevante bestemmingsplan, namelijk het reeds vermelde bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening'.
Binnen de grenzen van het plangebied geldt de bestemming 'Agrarisch met waarden – Landschapswaarden', met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch – kuilvoerplaten' (ter plaatse van de kuilvoerplaten) en de maatvoering 'maximaal aantal wooneenheden' (2), de dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologie 2' en 'Waarde – Archeologie 4', en de gebiedsaanduiding 'Reconstructiewetzone – verwevingsgebied.
Volgens de planregels is het realiseren van het gewenste aantal woningen binnen het plangebied niet mogelijk, aangezien de hiervoor noodzakelijke gebruiks- en/of bouwregels ontbreken.
In figuur 1.3 is een fragment van de verbeelding van het meest relevante geldende bestemmingsplan opgenomen. De begrenzing van het plangebied is aangeduid met een rood kader.
Figuur 1.3 Fragment verbeelding bestemmingsplan 'Buitengebied Deventer, 1e herziening' (Bron: Ruimtelijkeplannen.nl) |
De toelichting van dit bestemmingsplan is opgebouwd uit zes hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk volgt in hoofdstuk 2 een beschrijving van het plangebied. In hoofdstuk 3 is het beleidskader opgenomen dat van toepassing is op dit bestemmingsplan. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de randvoorwaarden, zoals milieuaspecten en waterhuishouding. In hoofdstuk 5 worden de planopzet en juridische aspecten nader toegelicht. In dat hoofdstuk wordt een antwoord gegeven op de vraag hoe hetgeen in voorliggend plan is vastgelegd, juridisch wordt geregeld. Er wordt beschreven hoe de verbeelding en de planregels zijn opgebouwd en welke bestemmingen er in het plan voorkomen. Ook wordt in dit hoofdstuk aangegeven hoe de planregels moeten worden geïnterpreteerd en worden deze uitgelegd. Tevens wordt ingegaan op handhaving. Ten slotte wordt in hoofdstuk 6 ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Aan de hand van een beschrijving van de historie en de ruimtelijke en functionele structuur, worden in dit hoofdstuk de huidige en toekomstige situatie in het plangebied beschreven.
De locatie Diepenmarsweg 2/2A is gelegen op circa 1,2 kilometer ten noordoosten van de kern Bathmen, in het buitengebied van Deventer. De functionele structuur van de omgeving bestaat met name uit verspreid gelegen woonerven en agrarische bedrijfspercelen.
De bebouwing binnen het plangebied bestaat uit de bestaande woning met een bijgebouw en meerdere voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Het perceel heeft aan de zuidzijde een directe ontsluiting op de Vaanholtsweg.
In figuur 2.1 is een luchtfoto van het plangebied (rode omlijning) opgenomen. Vervolgens zijn in figuur 2.2 een aantal straatbeelden ter plaatse van het plangebied weergegeven.
Figuur 2.1 Luchtfoto plangebied (Bron: PDOK) |
Figuur 2.2 Foto's ter plaatse van het plangebied (Bron: Google Streetview) |
Zoals in de voorgaande paragraaf aangegeven bevinden zich binnen het plangebied voormalige agrarische bedrijfsgebouwen. Omdat deze opstallen geen vervolgfunctie hebben, wordt niet meer geïnvesteerd in het onderhoud van deze gebouwen. Hierdoor is de staat van de bebouwing aan het verslechteren. Initiatiefnemer is voornemens deze bebouwing (inclusief asbesthoudende materialen), met uitzondering van één enkel bijgebouw bij de bestaande woning welke wel een vervolgfunctie heeft, te slopen. Het gezamenlijk te slopen oppervlakte bedraagt 1.076 m². Daarnaast is met voornemens om de bestaande dubbele woning terug te brengen naar één woning en de andere woning als vrijstaande woning terug te bouwen. Hierna wordt eerst ingegaan op de te slopen opstallen en vervolgens op de woningbouwontwikkeling ter plaatse van het plangebied.
Op het voormalige agrarische bedrijfsperceel wordt 1.076 m² aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt. Het gaat concreet om onder andere een melkveestal en een wagenberging. De bestaande woning en een enkel bijgebouw bij deze woning blijven behouden.
In figuur 2.3 zijn de te slopen gebouwen met rood weergegeven. De sloop van deze gebouwen wordt geborgd door middel van een voorwaardelijke verplichting in de regels van dit bestemmingsplan.
Figuur 2.3 Weergave te slopen bebouwing Diepenmarsweg 2/2A (Bron: PDOK) |
In het kader van de landschappelijke inpassing van het nieuwe woonerf heeft De Erfontwikkelaar een Ruimtelijk Kwaliteitsplan opgesteld. Dit Ruimtelijk Kwaliteitsplan is als bijlage 1 opgenomen bij deze plantoelichting. Hierin zijn de uitgangspunten vanuit de initiatiefnemer, het beleid en de landschappelijke situatie verwerkt. Het bijbehorende erfinrichtingsplan is weergegeven in figuur 2.4 en wordt aansluitend toegelicht.
Figuur 2.4 Erfinrichtingsplan Diepenmarsweg 2/2A (Bron: De Erfontwikkelaar) |
Het erf aan de Diepenmarsweg is momenteel summier landschappelijk ingepast. Door de jaren heen is beplanting verdwenen en is het erf functioneel ingericht. Na de sloop van de stallen worden er twee nieuwe woningen gebouwd. Een belangrijke ruimtelijke voorwaarde is dat dit erf zich als eenheid in het landschap moet blijven presenteren. Dat wordt deels bereikt door geen harde grenzen op het erf te maken in de vorm van hoge hagen/schuttingen of andere bouwkundige elementen. Middels een afgewogen positionering van de compensatiewoningen blijft het ensemble behouden maar krijgt iedere wooneenheid wel een eigen plek op het erf.
Er is gekozen om twee verschillende typen woningen te realiseren. De meest noordelijke woning zal een landelijk karakter kennen en daarbij het hoofdgebouw op het erf zijn. Bij deze woning wordt een vrijstaand bijgebouw gerealiseerd. De meest zuidelijke woning wordt een schuurwoning met inpandig bijgebouw waardoor er geen 'woonwijk' ontstaat maar het agrarische karakter behouden blijft. Hiervoor is gekozen omdat op een boerenerf de gebouwen vaak ook verschillen van vorm en type. Daarbij mogen gebouwen enige massa hebben. Tezamen met het aan te leggen groen vormt het een eenheid.
Vanuit het landschapsontwikkelingsplan is het gewenst om de diversiteit in richtingen te versterken en te herstellen. Dit wordt bereikt door de bebouwing een verschillende oriëntatie te geven, en middels het toevoegen van structuurbepalend groen als bomen, hagen en struweel het erf landschappelijk in te passen.
Om enige privacy te behouden zal op het erf struweel aangebracht worden. De huidige woning wordt vanaf de Diepenmarsweg afgeschermd met een gemengde wilde haag. Hiermee krijgt de modern landelijke woning meer aandacht en wordt het daardoor het hoofdgebouw op het erf. De schuurwoning daarentegen zal vanuit de omgeving te zien zijn. Wel blijft de gewenste eenheid op het erf gewaarborgd. Op het erf is gekozen om vrijstaande bomen aan te planten. Dit zijn zwarte elzen of lindes/noten. Deze bomen komen van oorsprong op het erf voor.
De bomenrij aan de Vaanholtsweg zal behouden blijven en richting de Diepenmarsweg aangevuld worden. Tussen de bomen door wordt dan de bestaande en de nieuw te bouwen woning ontsloten.
De gebouwen op de erven worden in de omgeving deels zichtbaar. Dit is een kwaliteit van het landschap. De erven kennen geen harde begrenzing, er is daarom gekozen enkel daar hagen toe te passen waar enige beschutting wenselijk is.
De keuze voor de verharding moet in afstemming gemaakt worden met de materialisering van de architectuur. Verharding moet in een gedekte kleurstelling sober toegepast worden. Dit in afstemming met de kleurstelling van de gevels en overige materialisering van het woonhuis en de overige gebouwen. Schuttingen en hoge opgaande exoten moeten in het buitengebied voorkomen worden.
Landschappelijke inpassing wordt geborgd door middel van een voorwaardelijke verplichting in de planregels.
Naast de hierboven omschreven erfinrichtingsmaatregelen wordt er aanvullend geïnvesteerd in de kwaliteit van de (groene) omgeving. Hierna wordt beknopt ingegaan op deze aanvullende kwaliteitsinspanning.
Gezien de verspreide positionering van de gebouwen is ervoor gekozen om extra te investeren in landschapselementen buiten het nieuwe woonerf. Vanuit het gemeentelijke landschapsontwikkelingsplan (zie paragraaf 3.4.2) wordt met name het verdichten met groen langs de randen van de essen als welkome ontwikkeling omschreven.
Er wordt aangrenzend aan het plangebied een poel gegraven. Dit heeft een positief effect op de biodiversiteit en de ecologische verbinding.
Daarnaast is ervoor gekozen om in de directe nabijheid van het plangebied langs de Vaanholtsweg extra bomen aan te planten waarmee de oorspronkelijke structuur ter plaatse weer hersteld wordt.
Aan de Arkelsteijnweg, circa 2 kilometer ten oosten van het plangebied, op grond in eigendom van initiatiefnemer wordt een oude houtsingel hersteld en een bestaande houtsingel gerevitaliseerd. Dit houdt in dat de houtsingel uitgedund wordt en opnieuw wordt voorzien van gebiedseigen onderbeplanting. Daarbij worden oude landschapsstructuren hersteld wat eveneens ten goede komt aan de ecologische waarde in het gebied. Dit perceel ligt erg laag en is nat en gezien de incourante vorm minder geschikt voor landbouw. Initiatiefnemer zal ook op dit perceel een poel graven waarmee de biodiversiteit toeneemt. Tevens zal bij de poel een rustpunt worden gemaakt waarmee de investering ook zichtbaar wordt. Het rustpunt wordt sober ingericht met een zitbank.
Voor een exacte weergave van de KGO maatregelen, ook in beeld, wordt verwezen naar het door De Erfontwikkelaar opgestelde Ruimtelijk Kwaliteitsplan dat als bijlage 1 is opgenomen bij deze plantoelichting.
In dit hoofdstuk wordt nader ingegaan op het voor dit bestemmingsplan relevante Europese-, rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is vastgesteld op 13 maart 2012. Met de Structuurvisie zet het kabinet het roer om in het nationale ruimtelijke beleid. Om de verantwoordelijkheden te leggen waar deze het beste passen, laat het Rijk de ruimtelijke ordening meer over aan gemeenten en provincies. Het Rijk kiest voor een meer selectieve inzet van rijksbeleid op slechts 14 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 14 belangen hebben decentrale overheden beleidsruimte voor het faciliteren van ontwikkelingen.
Voor het juridisch borgen van de nationale belangen uit de SVIR heeft het Rijk, op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), twee besluiten waarmee dat mogelijk is. Deze twee besluiten zijn verschillend van aard (beleidsmatig versus procesmatig).
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft de juridische kaders die nodig zijn om het geldende ruimtelijke rijksbeleid te borgen. Hierop wordt in paragraaf 3.2.2 nader ingegaan.
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) stelt vanuit de rijksverantwoordelijkheid voor een goed systeem van ruimtelijke ordening juridische kaders aan de processen van ruimtelijke belangenafweging en besluitvorming bij de verschillende overheden. De ladder voor duurzame verstedelijking (zie paragraaf 3.2.3) en de proceseisen voor een goed ontwerp en aandacht voor de waterhuishouding (watertoets), het milieu en het cultureel erfgoed zijn allen geborgd in het Bro.
Toetsing van het voornemen
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte laat zich niet specifiek uit over dergelijke lokale ontwikkelingen. De voorgenomen ontwikkeling past dan ook binnen dit Rijksbeleid.
Op 30 december 2011 is het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) in werking getreden, aangevuld met diverse wijzigingen, waaronder de wijziging van 18 mei 2016 voor de Grote Rivieren. In het Barro, beter bekend als de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte, zijn een aantal nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Voor Deventer kan het om de volgende belangen gaan:
Het Barro is gericht op doorwerking van deze nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Per onderwerp worden regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Toetsing van het voornemen
In het plangebied zijn geen onderwerpen uit het Barro van toepassing waar rekening mee moet worden gehouden in onderhavig bestemmingsplan. Het voornemen is in overeenstemming met de regels binnen het Barro en is niet gelegen in een beperkingsgebied.
In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
stedelijke ontwikkeling: 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling de komende jaren verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook wanneer het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Toetsing van het voornemen
Bij de “Ladder voor duurzame verstedelijking” is een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van belang. Hierin is uitgesproken dat met de realisatie van 11 woningen niet voorzien wordt in een woningbouwlocatie of andere stedelijk ontwikkeling als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (ABRS 16 september 2015, 201501297/1/R4).
Binnen voorliggend voornemen wordt per saldo voorzien in (drie gewenste woningen - twee reeds toegestane woningen =) één extra grondgebonden woning. Gelet op de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling is in voorliggend geval dan ook geen sprake van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in het Besluit ruimtelijke ordening.
Geconcludeerd wordt dat geen verdere toetsing plaats hoeft te vinden aan de “Ladder voor duurzame verstedelijking”.
Geconcludeerd wordt dat voorliggend voornemen voldoet aan de regels en voorwaarden die gesteld worden op Rijksniveau.
In deze paragraaf wordt onder meer het voor deze ontwikkeling relevante provinciale beleid behandeld. Op 13 november 2019 hebben Provinciale Staten van Overijssel de Actualisatie Omgevingsvisie 2018/2019 van de Omgevingsvisie Overijssel 2017 'Beken Kleur' en de bijbehorende Actualisatie Omgevingsverordening 2018/2019 van de Omgevingsverordening Overijssel 2017 vastgesteld. Op 1 december 2019 zijn deze in werking getreden.
Daarnaast wordt kort ingegaan op het ter plaatse geldende beleid ten aanzien van het aspect wonen.
De Omgevingsvisie is een integrale visie waarin de beleidsambities en doelstellingen staan die van provinciaal belang zijn voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving van Overijssel. Het uitgangspunt is gericht op het jaar 2030. De visie biedt kaders in de vorm van ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving. Daarbinnen krijgen gemeenten, waterschappen, maatschappelijke organisaties en andere initiatiefnemers mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen te realiseren.
De opgaven en kansen waar de provincie Overijssel voor staat, zijn verwerkt in centrale beleidsambities voor negen beleidsthema's. Deze beleidsthema's worden benaderd vanuit de overkoepelende rode draden duurzaamheid, ruimtelijke kwaliteit en sociale kwaliteit.
De provincie beschikt over een palet aan instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. Het gaat er daarbij om steeds de meest optimale mix van instrumenten toe te passen, zodat effectief en efficiënt resultaat wordt geboekt voor alle ambities en doelstellingen van de Omgevingsvisie. De keuze voor inzet van deze instrumenten is bepaald aan de hand van een aantal criteria. In de Omgevingsvisie is bij elke beleidsambitie een realisatieschema opgenomen waarin is aangegeven welke instrumenten de provincie zal inzetten om de verschillende onderwerpen van provinciaal belang te realiseren.
Eén van de instrumenten om het beleid uit de Omgevingsvisie te laten doorwerken is de Omgevingsverordening Overijssel. De Omgevingsverordening is het provinciaal juridisch instrument dat wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch geborgd is.
De opgaven, kansen, beleidsambities en ruimtelijke kwaliteitsambities voor de provincie zijn in de Omgevingsvisie Overijssel geschetst in ontwikkelingsperspectieven voor de groene omgeving en stedelijke omgeving.
Om de ambities van de provincie waar te maken, bevat de Omgevingsvisie een uitvoeringsmodel. Dit model is gebaseerd op drie niveaus, te weten:
Deze begrippen worden hieronder nader toegelicht.
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een maatschappelijke opgave. Of een initiatief mogelijk is, wordt onder andere bepaald door generieke beleidskeuzes van EU, Rijk of provincie. Denk aan beleidskeuzes om basiskwaliteiten als schoon drinkwater en droge voeten te garanderen. Andere generieke beleidskeuzes betreffen het voorkomen van overaanbod van bijvoorbeeld woningbouw- en kantoorlocaties.
Ook wordt in deze fase de zgn. Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking gehanteerd. Deze Overijsselse ladder geeft een nadere invulling aan de vraag hoe de behoefte moet worden bepaald, zowel in de stedelijke als in de groene omgeving, en op welke wijze de regionale afstemming vorm gegeven moet worden. Integraliteit, toekomstbestendigheid, concentratiebeleid, (boven)regionale afstemming en zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik zijn beleidskeuzes die invulling geven aan de Overijsselse ladder voor duurzame verstedelijking.
Voor specifieke gebieden in Overijssel geldt dat niet alle initiatieven mogelijk zijn. Dit heeft te maken met zwaarwegende publieke belangen, Gebiedsspecifieke beleidskeuzes om de zwaarwegende publieke belangen te borgen, zijn: reservering voor waterveiligheid en beperking wateroverlast, drinkwater/grondwaterbeschermingsgebieden, het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), de Nationale Landschappen en het provinciaal routenetwerk transport gevaarlijke stoffen.
Als uit de beoordeling in het kader van de generieke beleidskeuzes blijkt dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling aanvaardbaar is, vindt een toets plaats aan de ontwikkelingsperspectieven. In de Omgevingsvisie is een spectrum van zes ontwikkelperspectieven beschreven voor de groene en stedelijke omgeving. Met dit spectrum geeft de provincie ruimte voor het realiseren van de in de visie beschreven beleids- en kwaliteitsambities.
De ontwikkelperspectieven geven richting aan wat waar ontwikkeld zou kunnen worden. Daar waar generieke beleidskeuzes een geografische begrenzing hebben, zijn ze consistent doorvertaald in de ontwikkelingsperspectieven. De ontwikkelingsperspectieven zijn richtinggevend en bieden de nodige flexibiliteit voor de toekomst.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch cultuurlandschap, stedelijke laag en laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen. Het is de vraag 'hoe' een ontwikkeling invulling krijgt.
Aan de hand van de drie genoemde niveaus kan worden bezien of een ruimtelijke ontwikkeling mogelijk is en er behoefte aan is, waar het past in de ontwikkelingsvisie en hoe het uitgevoerd kan worden. Figuur 3.1 geeft dit schematisch weer.
Figuur 3.1 Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel (Bron: Provincie Overijssel) |
Indien het concrete initiatief wordt getoetst aan het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel ontstaat globaal het volgende beeld.
Bij de afwegingen in de eerste fase “generieke beleidskeuzes” zijn in voorliggend geval hoofdzakelijk de volgende artikelen uit de verordening van belang:
Op deze artikelen wordt hierna nader ingegaan.
Artikel 2.1.2: Principe van concentratie
1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.
Toetsing
Met deze woningbouwontwikkeling wordt voorzien in de lokale behoefte (zie paragraaf 3.3.5 en paragraaf 3.4.3 van deze toelichting). Er is al een concrete koper voor de nieuwe (compensatie)woning.
Geconcludeerd wordt dat de beoogde woningbouwontwikkeling in overeenstemming is met artikel 2.1.2.
Artikel 2.1.3: Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
Toetsing
Door het toepassen van de Rood-voor-Rood-regeling 'Woning voor schuur', neemt de hoeveelheid landschapsontsierende bebouwing in het buitengebied van de gemeente Deventer af en wordt er één compensatiewoning aansluitend op een bestaand (woon)erf teruggebouwd. Per saldo is geen sprake van extra ruimtebeslag door bouwen en verharden in de groene omgeving, maar juist van een afname. Door de woningen in elkaars directe nabijheid te realiseren wordt het bestaande (woon)erf optimaal benut en ontstaat een combinatie van woonfuncties op een bestaand erf.
Geconcludeerd wordt dat de beoogde woningbouwontwikkeling voldoet aan de bepalingen, zoals opgenomen in artikel 2.1.3.
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit
1. In de toelichting op bestemmingsplannen wordt onderbouwd dat de nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, bijdragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform de geldende gebiedskenmerken.
2. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan het Uitvoeringsmodel (OF-, WAAR- en HOE-benadering) die in de Omgevingsvisie Overijssel is neergelegd.
3. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt gemotiveerd dat de nieuwe ontwikkeling past binnen het ontwikkelingsperspectief die in de Omgevingsvisie Overijssel voor het gebied is neergelegd.
5. In het kader van de toelichting als bedoeld in lid 1 wordt inzichtelijk gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
Artikel 2.1.6: Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
1. Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen – met in achtneming van het bepaalde in artikel 2.1.3 en artikel 2.1.4 en het bepaalde in artikel 2.1.5 voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
Toetsing
Het voorliggende plan leidt tot een kwaliteitsimpuls in de groene omgeving (buitengebied) van de gemeente Deventer. Deze meerwaarde vertaalt zich in:
Hierna wordt in paragraaf 3.3.4.2 wordt beschreven dat het project past binnen de ontwikkelingsperspectieven.
Naast de landschappelijke inpassing van het nieuwe woonerf wordt ook een aanvullende kwaliteitsinvestering gedaan in het kader van de KGO. Deze aanvullende kwaliteitsprestaties dragen bij aan de versterking van de gebiedskenmerken. In paragraaf 2.3.3 is eerder al ingegaan op de concrete maatregelen die worden genomen.
Voor de volledige toetsing aan KGO wordt verwezen naar paragraaf 4.3 van het ruimtelijk kwaliteitsplan dat als bijlage 1 bij deze toelichting is gevoegd.
Hier wordt geconcludeerd dat de extra investeringen in de ruimtelijke kwaliteit in verhouding staan tot de geboden ontwikkelingsmogelijkheden.
Het plan in overeenstemming is met de artikelen 2.1.5 en 2.1.6.
Artikel 2.2.2: Realisatie nieuwe woningen
Toetsing
Voorliggende ontwikkeling betreft de realisatie van één compensatiewoning, indachtig de Rood-voor-Rood-regeling 'Woning voor schuur' van de gemeente Deventer. Daarnaast wordt een bestaande woning bestaande uit twee afzonderlijke wooneenheden gesplitst in twee afzonderlijke woningen. De woningen voldoen aan de kwalitatieve behoefte in de markt en worden gebouwd voor de lokale behoefte. Het toevoegen van de compensatiewoning past binnen de regionale woonafspraken.
Zoals reeds vermeld worden binnen voorliggend voornemen nieuwe woningen gerealiseerd waaraan behoefte is op basis van zowel de regionale als de gemeentelijke woonvisie (zie paragraaf 3.3.5 en paragraaf 3.4.3 van deze toelichting).
Geconcludeerd wordt dat dit voornemen in overeenstemming is met artikel 2.2.2 van de Omgevingsverordening Overijssel.
Artikel 3.2.3.1: Boringsvrije zones
1. Het is verboden in een boringsvrije zone binnen een inrichting waarvoor een omgevingsvergunning is vereist, een lozing uit te voeren of een bodemenergiesysteem te installeren, voor zover deze activiteiten plaatsvinden:
d. dieper dan vijftig meter onder het maaiveld in de boringsvrije zone Salland Diep, met uitzondering van de boringsvrije zone Engelse Werk te Zwolle.
Toetsing
Het plangebied ligt in de 'boringsvrije zone Salland Diep' in het kader van de drinkwatervoorziening. In het plangebied is het met name van belang rekening te houden met de ligging in het diepe watervoerende pakket in Salland. Het diepe waterhoudende pakket in Salland bevat water van een uitstekende kwaliteit. Teveel water uit dit pakket onttrekken leidt echter tot het optrekken van de zoet/zout grens in de ondergrond. Onttrekkingen uit dit pakket worden alleen toegestaan voor drinkwater en voor industriële toepassingen met hoogwaardige doelen. Met het oog op deze kenmerken kan er alleen sprake zijn van bodemenergiesystemen in het ondiepe pakket (tot 50 m diepte). Hierop is een uitzondering mogelijk voor het installeren van een bodemenergiesysteem, indien op basis van een boring ter plaatse van de voorgenomen activiteit wordt aangetoond dat de slecht doorlatende laag dieper ligt dan vijftig meter onder het maaiveld en de activiteit wordt uitgevoerd tot maximaal de diepte waarop de top van de slecht doorlatende laag is aangetroffen.
Op basis van de ligging in de 'boringsvrije zone Salland diep' geldt er een verbod op lozingen en het installeren van een bodemenergiesysteem dieper dan 50 meter onder maaiveld. Daar is in voorliggende plan geen sprake van. De ligging in de 'boringsvrije zone Salland diep' vormt dan ook geen belemmering voor voorliggende ontwikkeling.
Gezien het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat voorliggende ontwikkeling past binnen de generieke beleidskeuzes van de provincie. In de navolgende stappen wordt nader ingegaan op de wenselijkheid van de ontwikkeling op deze locatie en de landschappelijk inpasbaarheid.
Het plangebied behoort tot het ontwikkelingsperspectief 'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'. In figuur 3.2 is een uitsnede van de ontwikkelingsperspectievenkaart opgenomen, waarin het plangebied indicatief is aangegeven met de rode omlijning.
Figuur 3.2 Ontwikkelperspectief plangebied (Bron: Provincie Overijssel |
'Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap'
In dit ontwikkelingsperspectief is sprake van verweving van functies. Het betreffen gebieden voor gespecialiseerde landbouw en mengvormen van landbouw met andere functies (recreatie-zorg, natuur, water) en bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus die de karakteristieke gevarieerde opbouw van de cultuurlandschappen in deze gebieden versterken.
Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Daarnaast gelden – net als voor alle andere ontwikkelingsperspectieven – de ruimtelijke kwaliteitsambities:
Toetsing
In voorliggend geval wordt 1.076 m² aan voormalige agrarische bebouwing aan de Diepenmarsweg 2/2A in het buitengebied van de gemeente Deventer gesloopt, en wordt het recht op één compensatiewoning in het kader van de gemeentelijke Rood-voor-Rood regeling verkregen. De woonfunctie wordt als passend gezien in het mixlandschap. Met de ontwikkeling wordt door middel van landschappelijk inpassing van de locatie voorzien in een versterking van de kenmerken van het cultuurlandschap. Tevens wordt de bedrijfsvoering van omliggende (agrarische) bedrijven niet belemmerd (zie ook paragraaf 4.2).
Gesteld wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met het ter plekke geldende ontwikkelingsperspectief.
Op basis van gebiedskenmerken in vier lagen (natuurlijke laag, laag van het agrarisch-cultuurlandschap, stedelijke laag en de laag van de beleving) gelden specifieke kwaliteitsvoorwaarden en –opgaven voor ruimtelijke ontwikkelingen.
De 'Natuurlijke laag'
De natuurlijke laag is de laag van de bodem, het reliëf, het watersysteem en de natuur die zich hier 'van nature' op vestigt. Deze natuurlijke laag is het resultaat van de wisselwerking tussen abiotische (fysische) en biotische factoren en processen. Zo zorgden ijs-, wind- en waterstromen in Overijssel voor het ontstaan van een afwisselend landschap van stuwwallen, dekzandgronden, beekdalen en natte laagtes en bepaalden de stroomsnelheden van IJssel, Vecht, Regge of Dinkel waar het fijne (komgronden) en waar het grovere sediment (oeverwallen) werd afgezet. En ontwikkelde veen zich daar, waar het water maar moeilijk weg kon.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Natuurlijke laag' gelegen in het gebiedstype 'Dekzandvlakte en ruggen'. In figuur 3.3 is dit weergegeven.
Figuur 3.3 Natuurlijke laag plangebied (Bron: Provincie Overijssel)
|
'Dekzandvlakte en ruggen'
De dekzandgronden worden gekenmerkt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/nat gebied. Soms vlak bij elkaar, soms verder van elkaar verwijderd. De dekzandgebieden zijn voor het overgrote deel in cultuur gebracht als essenlandschap, oude hoevenlandschap en heide-ontginningslandschap. Kenmerkend reliëf is op veel plaatsen vervlakt, bijvoorbeeld door egalisaties ten behoeve van de landbouw. Als ontwikkelingen plaatsvinden dan dragen deze bij aan het beter zichtbaar maken en beleefbaar maken van hoogteverschillen en het watersysteem. Beiden zijn uitgangspunt bij inrichting. De strekkingsrichting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, dient uitgangspunt te zijn. Hiermee dient bij de planuitwerking rekening te worden gehouden.
Toetsing
De gronden in het plangebied zijn in cultuur gebracht of ingericht als erf. De van oorsprong voorkomende 'Natuurlijke laag' is daardoor niet of nauwelijks meer aanwezig. Gezien de aard en omvang van dit plan wordt het effect op de natuurlijke laag beperkt geacht. Het nog aanwezige natuurlijke reliëf wordt met dit plan niet aangetast. Met de landschapsmaatregelen wordt ingezet op beplanting die past bij de natuurlijke ondergrond. Door de realisatie van een tweetal poelen wordt bijgedragen aan het zichtbaar en beleefbaar maken van het watersysteem.
De ontwikkeling is in overstemming met het gestelde in de 'Natuurlijke laag'.
De 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap'
Het agrarisch cultuurlandschap is bij uitstek een gebruikslandschap. Bij de ontwikkeling ervan hebben nooit ideeën over schoonheid een rol gespeeld. Wel zijn we het agrarisch cultuurlandschap in de loop van de tijd gaan waarderen. Het heeft als 'consumptielandschap' voor bewoners, recreanten en toeristen nieuwe betekenis gekregen. De landschappelijke structuren zijn belangrijke dragers van de biodiversiteit.
Het plangebied is op de gebiedskenmerkenkaart de 'Laag van het agrarisch cultuurlandschap' aangeduid met het gebiedstype 'Essenlandschap'. In figuur 3.4 is dit weergegeven.
Figuur 3.4 Laag van het agrarisch cultuurlandschap plangebied (bron: Provincie Overijssel) |
'Essenlandschap'
Het essenlandschap bestaat uit een samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden,(voormalige) heidevelden en kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen en verspreide erven). Het landschap is geordend vanuit de erven en de essen, de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd.
Als ontwikkelingen plaats vinden in het essenlandschap, dan krijgen deze in de flanken een plaats, met respect voor en bijdragend aan de aanwezige bebouwingsstructuren (lint, erf) en versterking van het landschappelijk raamwerk.
Toetsing
Door de sloop van landschapsontsierende bebouwing en de landschappelijke inpassing worden de kenmerken van het oorspronkelijke landschap versterkt. Hierbij is zoveel mogelijk aangesloten bij de aanwezige landschapselementen en kenmerken op basis van onder andere het 'essenlandschap'. Daarmee is de ontwikkeling is overstemming met het gestelde in de “Laag van het agrarisch cultuurlandschap”.
De "Stedelijke laag"
De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart van de 'Stedelijke laag' aangeduid met de gebiedstypen 'Informele trage netwerk' en 'Verspreide bebouwing. Deze gebiedstypen zijn op de gebiedskenmerkenkaart niet voorzien van een kleurcode. Vandaar dat in dit geval geen uitsnede is opgenomen.
'Informele trage netwerk'
Het informele trage netwerk is het 'langzame' netwerk (wandelpaden, fietspaden, ruiterpaden, vaarroutes) van de provincie, dat delen van het agrarisch cultuurlandschap en de natuurlijke laag toegankelijk en ervaarbaar maakt. De oude zandwegen en paden vormen het basisstramien. Van oudsher verbonden deze routes vaak de kernen met het ommeland en met elkaar. Zo vormde het dorpsplein, de dorpsstaat, de weg naar buiten en uiteindelijk de zandpaden door de velden, een samenhangend netwerk. De maaswijdte van dit netwerk is sterk afhankelijk van het type landschap. Doordat bepaalde schakels in dit netwerk in de loop van de tijd zijn verdwenen (ruilverkaveling, opwaardering tot hoofdinfrastructuur en individuele ingrepen door particuliere grondeigenaren) is er sprake van discontinuïteit. Onderdelen van het langzame netwerk zijn opgenomen in de nationale en provinciale ruiter-, fiets, wandel- en vaarroutes.
Paden verdwijnen doordat woonwijken en bedrijventerreinen het landschap in schuiven. Of doordat (snel)- wegen barrières vormen en spoorwegovergangen worden afgesloten. Of door aaneenvoeging van agrarische percelen. Anderzijds neemt de vraag naar een beleefbaar en toegankelijk natuur- en agrarisch cultuurlandschap, en daarmee naar verdichting en completering van het padennetwerk steeds toe.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen nabij doorgaande zandwegen, wandel- en fietsroutes dienen discontinuïteiten in het netwerk van paden en vaarroutes te worden voorkomen.
'Verspreide bebouwing'
De agrarische erven hebben van oudsher een hele sterke binding met het landschap. Vanuit het erf werden de omliggende gronden in cultuur gebracht en vervolgens eeuwenlang bewerkt. Elke boer deed dit naar eigen inzicht en afgestemd op de plaatselijke omstandigheden, maar wel volgens de wetmatigheden van het toenmalig landbouwsysteem. Door deze 'eenheid in handelen' ontstonden er samenhangende landschappen, die nu nog steeds herkenbaar zijn: essenlandschap, oude hoevenlandschappen, broek- en heideontginningen, veenlandschappen etc.. Bijzonder is dat elk landschap zijn eigen erftype heeft: de opbouw van erf, erfbebouwing, erfbeplantingen en relaties met de omliggende gronden zijn specifiek voor het betreffende landschapstype, alsof in het erf de genen van het landschap besloten liggen. Naast erven kent het buitengebied losliggende 'gewone' burgerwoningen met veelal een eigen, individueel karakter en eigen verhaal van ontstaan.
Bij de transformatie van de erven vervalt vaak de vanzelfsprekende samenhang tussen erf en landschap. Daarbij heeft de oorspronkelijke 'eenheid in handelen', waarbij iedereen ongeveer hetzelfde deed, plaats gemaakt voor 'diversiteit in handelen': iedereen doet op zijn erf zijn eigen 'ding'. De erven gaan daardoor binnen de landschappelijke eenheid steeds meer van elkaar verschillen.
Als ontwikkelingen plaats vinden op erven, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen, blijft er een duidelijk onderscheid voorkant- achterkant en vindt koppeling van het erf aan landschap plaats. Toegankelijkheid wordt erdoor verbeterd.
Toetsing
In voorliggend geval is geen sprake van een ontwikkeling die zorgt voor enige vorm van discontinuïteiten in het netwerk van paden en vaarroutes. Met de landschappelijke inpassing van het nieuwe woonerf en de kwaliteitsinvesteringen in de directe omgeving wordt de aantrekkelijkheid van het buitengebied ter plaats juist vergroot.
Met de nieuwe erfinrichting wordt bijgedragen aan het behoud en versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen. Door bewust te kiezen voor verschillende type woningen, in de vorm van een boerderij- en een schuurwoning, blijft er ondanks het aantal woningen een duidelijk onderscheid voorkant- achterkant en vindt koppeling van het erf aan landschap plaats.
Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling in overeenstemming is met de gebiedsvoorwaarden voortkomend uit de 'Stedelijke laag'.
De “Laag van beleving“
De locatie is op de gebiedskenmerkenkaart van de 'Laag van beleving' aangeduid met het gebiedstype 'Donkerte'. Figuur 3.5 betreft een uitsnede van de gebiedskenmerkenkaart van de “Laag van beleving”. Het plangebied is met de rode omlijning indicatief aangegeven.
Figuur 3.5 Laag van beleving plangebied (Bron: Provincie Overijssel) |
'Donkerte'
Lichte gebieden geven een beeld van economische dynamiek; zoals de steden en dorpen, de snelwegen, de kassengebieden, attractieparken en grote bedrijventerreinen. De donkere gebieden geven daarentegen een indicatie van het rustige buitengebied van Overijssel. Het zijn relatief luwe en dunbevolkte gebieden met een lage gebruiksdruk. De ambitie is gericht op het koesteren van donkerte als kwaliteit. Het streven is gericht op het handhaven van de donkerte en, waar mogelijk, de gebieden bij ontwikkelingen nog donkerder te maken. De richting van de sturing is gericht op het minimaal toelaten van kunstlicht. Het vereist het selectief inzetten en 'richten' van kunstlicht en het vermijden van onnodig kunstlicht bij ontwikkelingen. De kansen hiervoor doen zich met name voor bij ontwikkelingen die een grote invloed hebben op het aspect donkerte, zoals grotere woon- en werklocaties en wegen. Ook de projectering van passages van auto(snel)wegen en regionale wegen speelt daarbij een grote rol vanwege het feit dat op- en afritten veelal leiden tot stedelijke ontwikkelingen.
Toetsing
Het plangebied is gelegen binnen een gebied waarin het aspect 'donkerte' gezien wordt als een kwaliteit. Het voorkomen van verlichting is echter inherent aan de woonfunctie. In geval van het voornemen zal het gebruik van kunstlicht waar mogelijk worden beperkt, danwel op effectieve wijze (gericht) worden toegepast.
Geconcludeerd wordt dat deze laag zich niet verzet tegen de voorgenomen ontwikkeling.
Het bestemmingsplan is niet in strijd met het provinciaal beleid.
De gemeente in de regio 'West-Overijssel' stemmen nieuwbouwplannen met elkaar af. Deze regio bestaat uit elf gemeenten, namelijk: Dalfsen, Deventer, Hardenberg, Kampen, Olst-Wijhe, Ommen, Raalte, Staphorst, Steenwijkerland, Zwartewaterland en Zwolle. Deze gemeenten en de provincie Overijssel hebben in 2014 de Regionale Woonvisie West-Overijssel vastgesteld. Hierin staan de gezamenlijke ambities en een visie op het gebied van wonen voor de regio.
De regionale afstemming bestaat onder meer uit het verdelen van de door de provincie toegestane woningaantallen, waarbij op basis van de woningbehoefte-raming plannen verdeeld worden over de West-Overijsselse gemeenten, en de onderliggende kernen. De kwalitatieve vertaalslag naar onder meer type woningen, prijsklassen en doelgroepen wordt vervolgens op lokaal niveau gemaakt en ook de realisatie is een gemeentelijke activiteit.
In 2015 hebben de gemeenten en provincie gezamenlijk een traject doorlopen waarin de gezamenlijke ambities en visie hebben geleid tot woonafspraken op 5 thema's, namelijk: (A) doelgroepen, (B) wonen en zorg, (C) stedelijke vernieuwing, (D) bestaande voorraad en (E) programmeren en zuinig ruimtegebruik.
Binnen de kaders van bestaand beleid en besluiten staan betrokken partijen voor een goede ruimtelijke ordening en gaan partijen samen op zoek naar innovatieve oplossingen en mogelijkheden om ook in de toekomst aan de huisvestingsopgave te kunnen voldoen. Begin 2017 zijn de kwantitatieve afspraken geactualiseerd. Dit heeft geresulteerd in de RWP (Regionale Woonprogrammering) West-Overijssel (2017).
Voor Deventer geldt dat het aantal inwoners en huishoudens de afgelopen jaren sterk groeit. Met directe bouwtitels en capaciteit in uitwerkingsplannen voorziet Deventer in circa 75% van de woningvraag de komende tien jaar. Hiermee is in Deventer sprake van onderprogrammering in harde plancapaciteit. Er is dan ook ruimte voor nieuwe initiatieven. Deventer blijft de vraag nauwlettend monitoren, onder andere door middel van een woningmarktanalyse in 2017 en zet in op het matchen van vraag en aanbod. Kwalitatief programmeren is het uitgangspunt voor nieuwe plannen, waarbij het voorzien in een vraag en het leveren van meerwaarde voor de Deventer samenleving centraal staan.
De gemeenten stemmen over het algemeen woningbouwplannen vanaf 25 woningen af met de andere (planrelevante) gemeenten. Opgemerkt wordt dat voor woningbouwplannen binnen de gemeenten Deventer en Zwolle geldt dat woningbouwplannen vanaf 50 woningen moeten worden afgestemd.
Toetsing
Binnen voorliggend voornemen wordt in aanvulling op de twee reeds toegestane woningen één extra woning mogelijk gemaakt ter plaatse van een voormalig agrarisch bedrijfsperceel. Hiermee wordt een beperkte bijdrage geleverd aan de aantoonbare woningbouwbehoefte binnen de gemeente. Er is sprake van kwalitatief programmeren, aangezien wordt voorzien in een vraag en een meerwaarde geleverd voor de samenleving (zie ook paragraaf 3.4.3 van deze toelichting).
Voorliggend voornemen betreft een kleinschalige ontwikkeling: het aantal gewenste woningen blijft ruimschoots onder het aantal woningen waarbij met de andere gemeenten afstemming moet worden gezocht. Daarnaast wordt, gezien de bestaande onderprogrammering in de gemeente, geconcludeerd dat het in dit plan besloten woningaantal past binnen de regionale woningbouwprogrammering.
Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het regionale woonbeleid.
Geconcludeerd wordt dat voorliggend voornemen in overeenstemming is met het provinciale en (boven)regionale beleid.
In het Structuurplan Deventer 2025 (april 2004) zijn de toekomstige ruimtelijke opgaven voor Deventer en de gewenste ontwikkelingsrichting in beeld gebracht. Het Structuurplan Deventer 2025 is echter door allerlei ontwikkelingen binnen en buiten Deventer inmiddels deels verouderd. Daarom is in samenspraak met een groot aantal betrokkenen een Omgevingsvisie gemaakt. In de Omgevingsvisie legt de gemeente Deventer haar ambities en beleidsdoelen voor de fysieke leefomgeving voor de lange termijn vast. Dit is de eerste stap in het proces richting de invoering van de Omgevingswet.
In de Omgevingsvisie is aangegeven dat de klimaatverandering zorgt voor meer extremen in neerslag, hitte, droogte en water door de grote rivieren, waaronder de IJssel. Daarnaast speelt de eindigheid van natuurlijke hulpbronnen en grondstoffen. Dat vraagt om maatregelen. Zoals grote inzet op energiebesparing, het klimaatbestendig maken van de leefomgeving, het overschakelen van fossiele op duurzame energiebronnen en het zuiniger en duurzamer omgaan met energie, water, grondstoffen en voedsel. De gemeente zoekt duurzame, klimaatbestendige en circulaire oplossingen op alle plekken die zich daarvoor lenen: in woningen, bedrijven, in de stad en op het platteland.
Belangrijke uitdagingen zijn:
Om in te kunnen spelen op de dynamiek van de economie en de (internationale) markt moet er ruimte voor ondernemerschap zijn. Ruimte om waardevast te investeren, te groeien en samen te werken. De opgave is de veerkracht en inventiviteit van de ondernemers optimaal te blijven faciliteren en in te spelen op ontwikkelingen in de markt. Minder regels mogen overigens niet leiden tot onduidelijkheid voor alle betrokken partijen, willekeur of een onzeker vestigingsklimaat.
Voor het Buitengebied wordt specifiek het volgende vermeld:
De gemeente Deventer wil het buitengebied leefbaar en toekomstbestendig houden. Daarom wordt ruimte geboden voor verandering, mits dat gebeurt met respect voor de bestaande kwaliteiten van het rivierenlandschap, het oude cultuurlandschap, het jonge ontginningslandschap en de stadsrandzone.
Het leggen of verstevigen van schakels in verbindende netwerken tussen stad, dorpen en buitengebied, zoals groen- en waterstructuren, droge en natte ecologische verbindingszones, wandelroutes en recreatieve en utilitaire fietsroutes is van belang. Dit kan voor uiteenlopende aspecten van meerwaarde zijn, zoals het vergroten van de biodiversiteit in het stedelijk gebied (bijenlinten e.d.), het beleefbaar maken van historische en/of landschappelijke lijnen en het stimuleren van inwoners tot meer bewegen.
Er wordt gestreefd naar een robuuste hoofdstructuur voor natuur, recreatie en waterberging. Bestaande kwaliteiten worden beschermd en kansen voor het optimaliseren ervan worden benut. Er is bijvoorbeeld ruimte om vrijkomende landbouwgronden niet alleen te gebruiken voor agrarische productievergroting en functieverbreding, maar ook voor het bereiken van doelen op het gebied van natuur- en ecologie (o.a. versterken Natuurnetwerk Nederland) en water (waterretentie, kwaliteit). Grondeigenaren zijn hiervoor in eerste instantie aan zet, de gemeente faciliteert en probeert initiatieven te verbinden.
Om leegstand en/of verloedering van het landschap tegen te gaan, kan agrarische bedrijfsbebouwing een nieuwe functie krijgen bijvoorbeeld door andere bedrijvigheid. Gebouwen die het landschap ontsieren kunnen worden vervangen door een of meer woningen.
Toetsing
De ontwikkeling vindt plaats ten noordoosten van de kern Bathmen in het buitengebied van Deventer. Voorliggend plan gaat uit van de omzetting van een bestaande woning bestaande uit twee wooneenheden in twee afzonderlijke woningen, en de realisatie van één extra woning op basis van de gemeentelijke Rood-voor-Rood regeling 'Woning voor schuur'. Ter compensatie wordt het voormalig agrarisch bedrijfsperceel aan de Diepenmarsweg 2/2A opgeschoond. Hiermee wordt verloedering van het landschap tegengegaan. Daarnaast wordt het nieuwe woonerf landschappelijk ingepast en worden er aanvullende kwaliteitsinvesteringen gedaan in de omgeving.
In totaal worden binnen het plangebied drie woningen gerealiseerd. Het toevoegen van deze woningen beleidsmatig mogelijk. Het voornemen legt geen extra druk op de ruimte, aangezien het plangebied een bestaande bebouwde locatie betreft. Hierdoor blijven het landschap en de bestaande groene structuren in de omgeving behouden en worden ze zelfs versterkt.
Binnen het voornemen wordt daarnaast onder meer aandacht besteed aan de landschappelijke inpassing van het plangebied en haar omgeving (zie paragraaf 2.3.3 en 3.3.4.1). Door de landschappelijke inpassing van het voormalige agrarische bedrijfsperceel en de aanvullende investeringen in de directe omgeving wordt een bijdrage geleverd aan een robuustere hoofdstructuur voor natuur, recreatie en waterberging.
Het voornemen past binnen de gemeentelijke Omgevingsvisie.
Door de gemeenten Deventer, Raalte en Olst-Wijhe is een Landschapsontwikkelingsplan (LOP) ontwikkeld, het Landschapsontwikkelingsplan Salland: 'Een plus voor het landschap van Salland'. Dit beleidsplan geeft de visie op de gewenste landschappelijke ontwikkeling voor het buitengebied van Deventer, Olst-Wijhe en Raalte weer. De visie (de Landschapsontwikkelingsvisie) geeft aan op welke wijze de ontwikkelingen passen in het landschap en hoe het karakter van het landschap daarbij versterkt kan worden. Zo kunnen nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit in Salland.
In het LOP valt het plangebied in het landschapstype ‘Dekzandruggen’.
Dekzandruggen
De visueel-ruimtelijke kwaliteiten van de hogere gronden zijn voor een belangrijk deel gelegen in de sterke verwevenheid van diverse ruimtelijke elementen zoals bosjes, bebouwing, houtwallen en singels. Samen met reliëfverschillen (essen) en open ruimtes ontstaat hierdoor een gevarieerd landschapsbeeld van besloten tot half open landschap, ook wel kampen- of hoevenlandschap genoemd.
De historische ensembles die in het gebied voorkomen zijn van grote waarde. Monumentale bomen en oude gebouwen hebben een grote museale kwaliteit. Op een aantal plaatsen is de link tussen de hogere ruggen en de lagere delen heel karakteristiek: bij de grotere essen bij Bathmen, Averlo en het landgoederenlandschap bij Diepenveen en Heino.
Het landschapsbeleid is gericht op het versterken van de karakteristiek door de hoger gelegen ruggen ruimtelijk te verdichten. Nieuwe rode functies in het buitengebied (passend binnen bestaand beleid) zijn landschappelijk gezien het meest wenselijk op de ruggen onder de voorwaarde dat landschapselementen worden aangelegd.
Voor het dekzandruggen-landschap gelden de volgende landschappelijke karakteristieken:
Toetsing
Het plangebied wordt landschappelijk ingepast conform de aanwezige gebiedskenmerken, waaronder de ligging in dekzandruggen-landschap. Hier wordt ook nadrukkelijk op ingegaan in het Ruimtelijk Kwaliteitsplan dat als bijlage 1 onderdeel uitmaakt van deze plantoelichting.
Geconcludeerd wordt dat voorliggende ontwikkeling past binnen de van toepassing zijnde gebiedskenmerken conform het Landschapsontwikkelingsplan (LOP).
In de Woonvisie Deventer 2018 'Meer dan geWOON' heeft de gemeente Deventer de drie volgende centrale ambities vastgelegd:
De drie centrale ambities zijn uitgewerkt in de vier hoofdopgaven die voor de gehele gemeente gelden:
Het aantal woningverkopen en de prijzen van woningen zijn de afgelopen periode sterk gestegen. Prognoses laten zien dat Deventer nog zeker twintig jaar groeit. Dat betekent dat er woningen aan de bestaande voorraad toegevoegd moeten worden om te voorzien in voldoende woonruimte. Daarnaast neemt de druk op de woningmarkt toe doordat meer mensen zich van buiten in Deventer vestigen. Deze vraag, met veelal midden en hogere inkomens, wenst de gemeente te faciliteren.
Afgesproken met de provincie is dat de komende tien jaar 3.000 woningen worden toegevoegd. Gezien de druk op de woningmarkt en om op korte termijn te voorzien in de behoefte, gaat de gemeente voor de eerste periode van vijf jaar uit van een taakstellend nieuwbouwprogramma van tenminste 350 woningen per jaar. Uitgangspunt is dat de nieuwbouw aansluit bij de vraag. Elke ontwikkeling moet maatwerk zijn en een bijdrage leveren aan de specifieke opgaven op wijk of dorpsniveau.
Het plangebied ligt in het buitengebied. De gemeente Deventer accepteert dat in dorpen niet alle woonvormen en voorzieningen zoals in de stad beschikbaar zijn. Wel is het zaak met de ontwikkelruimte die er is, goed aan te sluiten bij de kwalitatieve woonvraag van met name jongeren en ouderen vanuit de kern. De gemeente wil ruimte bieden om in te spelen op deze kwalitatieve woonvraag door het benutten van inbreidingslocaties en hergebruik van bestaande panden in de kernen en transformatie van karakteristieke, leegstaande of leegkomende panden en erven in het buitengebied. De gemeente staat open voor kleinschalige burgerinitiatieven en innovatieve ideeën die met name gericht zijn op betaalbaar wonen voor starters, het langer zelfstandig blijven wonen en de leefbaarheid in de kernen en op het platteland.
Toetsing
Voorliggende ontwikkeling gaat uit van woningsplitsing van één bestaande woning en de toevoeging van één extra woning op een hiervoor geschikte locatie in het buitengebied. Hiermee wordt een beperkte bijdrage geleverd aan de grote woningbouwopgave waarmee de gemeente Deventer te maken heeft.
Het gaat om het toevoegen van vrijstaande woningen welke geschikt zijn voor verscheidende doelgroepen, maar met name voor de gearriveerde huizenkoper. Hoewel er geen sprake is van starterswoningen wordt met een gevarieerd woningaanbod wel de doorstroming op de woningmarkt bevorderd. Als gevolg hiervan, en als gevolg van de stedenbouwkundige structuur van het nieuwe woonerf wordt eveneens de leefbaarheid en vitaliteit in het buitengebied versterkt. Ook wordt aandacht besteed aan duurzaamheid en toekomstbestendigheid, bijvoorbeeld door, zoals reeds vermeld, aan te sluiten op de huidige en te verwachten woonbehoefte en door duurzame woningen te realiseren.
Geconcludeerd wordt dat voorliggend voornemen in overeenstemming is met de gemeentelijke woonvisie.
In het Sallandse buitengebied verandert er veel. Door schaalvergroting van boerenbedrijven worden sommige bedrijven groter, terwijl andere stoppen. Dit betekent veel leegstaande schuren. Die schuren hebben vaak ook nog asbestdaken.
De leegstand en de asbestopgave vormen een aanzienlijk probleem, niet alleen voor de eigenaren, maar ook voor de leefbaarheid van het Sallandse buitengebied. De provincie Overijssel en de gemeente Deventer willen dit probleem aanpakken en omkeren naar een kans. Een kans om de sloop van overtollige schuren, met of zonder asbestdaken, betaalbaar te houden. En een kans om de kwaliteit en leefbaarheid van het buitengebied te vergroten.
Deze kansen worden gecreëerd door leegstaande gebouwen te vervangen door nieuwbouw met een woon- of andere passende functie. Met de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving (KGO) biedt de provincie daarvoor een kader. En met aanpassingen in het beleid schept de gemeente binnen dat kader kansen. Zo geeft de gemeente Deventer nog meer ruimte aan initiatieven. Tegelijk gaat de kwaliteit van het buitengebied en de leefomgeving er stevig op vooruit.
De oude Rood-voor-Rood-regeling heeft al veel prachtige voorbeelden opgeleverd van gerestaureerde boerderijen, van mooie, nieuwe woningen of schuren en van prachtig nieuw ingerichte erven. In haar oude vorm had deze regeling echter ook beperkingen. Daardoor bleven plannen soms steken. De gemeente Deventer borduurt nu voort op de provinciale Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving door de bestaande regelingen in een nieuw jasje te steken, `Kansen uit buiten'.
Bij deze versie van de Rood-voor-Rood-regeling worden landschapsontsierende gebouwen gesloopt in ruil voor één of meerdere woningen. Hiermee wordt op twee manieren bijgedragen aan de ruimtelijke kwaliteit in het buitengebied van Deventer. Ten eerste door de sloop van landschapsontsierende bebouwing en het behoud en de verbetering van het (karakteristieke) erf en de daar aanwezige bebouwing.
Ten tweede door de plaatsing van nieuwe woning(en) binnen de erfstructuur en de landschappelijke inpassing van de aangepaste erven.
Naast het juiste aantal m² sloopoppervlak wegen kwalitatieve eisen en voorwaarden mee. De geboden ontwikkelruimte moet in balans zijn en blijven met de landschappelijke, cultuurhistorische en ecologische waarde van het erf en de directe omgeving. De gemeente stelt daaraan eisen. Dat betekent dat nieuwe woning(en) alleen kunnen worden gebouwd als de genoemde waarde van het erf daarmee verbetert. Of een bepaalde ontwikkeling wel of niet mogelijk is, hangt af van plaatselijke omstandigheden, de kenmerken van het erf en de directe omgeving.
Een woning in het buitengebied heeft in de regel een maximum inhoud van 750 m³. Daarbij is maximaal 100 m² aan bijgebouwen toegestaan. Het kan voor de erfstructuur echter wenselijk zijn om losse bijgebouwen bij een nieuwe woning te vermijden. Daarom mag een nieuwe woning met een geïntegreerd bijgebouw een maximale inhoud hebben van 1.100 m³. De woning en het bijgebouw vormen dan wel één bouwkundig volume en moeten passen binnen de erfstructuur. Er mogen dan geen losse bijgebouwen meer worden bijgebouwd.
Het voorgenomen plan is uitgewerkt op basis van de regeling 'Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving'. Zie paragraaf 3.3.4.1 van deze toelichting voor de onderbouwing. Het voorgenomen plan sluit hiermee ook aan op de Rood-voor-Rood regeling van de gemeente Deventer. Op het voormalige agrarische erf wordt circa 1.076 m² aan landschapsontsierende bebouwing gesloopt. Daarnaast wordt het aanwezige asbest gesaneerd en wordt overtollige erfverharding en kuilvoerplaten verwijderd.
Ter compensatie wordt één nieuwe woningbouwkavel gerealiseerd. Deze woningen hebben in beginsel een maximale inhoud van 750 m³. Aangezien sprake is van een erftransformatie mogen de woningen op het nieuwe woonerf maximaal een inhoud hebben van 1.100 m³ indien er voor wordt gekozen geen vrijstaande bijgebouwen te realiseren. In voorliggend geval wordt middels de schuurwoning met geïntegreerd bijgebouw van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Het nieuwe woonerf wordt landschappelijk goed ingepast. Zie hiervoor ook paragraaf 2.3. Daarnaast wordt aanvullend geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit van de directe omgeving.
Op basis van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat voorliggend plan voldoet aan de voorwaarden van de Rood-voor-Rood regeling 'Woning voor schuur'.
Bij het beoordelen van bouwplannen wordt aan de Welstandsnota getoetst. De 'Welstandsnota gemeente Deventer, welstands- en reclamebeleid' dateert van 1 oktober 2014. Met deze nota wordt het behouden en versterken van de ruimtelijke kwaliteit van de gemeente Deventer beoogd. In de nota heeft de gemeente het kader voor de welstandstoetsing vastgesteld, door middel van criteria waar nieuwe bouwplannen op grond van het aspect 'welstand' (het uiterlijk van het gebouw) aan moeten voldoen.
Toetsing
In voorliggend geval heeft De Erfontwikkelaar mede op grond van de welstandsnota een specifiek beeldkwaliteitsplan opgesteld ten behoeve van de gewenste woningbouwontwikkeling. Deze beeldkwaliteitsparagraaf maakt onderdeel uit van het Ruimtelijk Kwaliteitsplan dat als bijlage 1 bij deze plantoelichting is gevoegd en vervangt de welstandsnota.
Het beeldkwaliteitsplan schetst de voorwaarden waaraan moet worden voldaan ten aanzien van onder andere de vorm, detaillering, materiaalgebruik en algehele architectuur- en bouwrichtlijnen voor de nieuwe boerderij- en schuurwoning.
Geconcludeerd wordt dat het beeldkwaliteitsplan in voldoende mate aansluit bij de welstandnota en dat behoudt en versterking van de ruimtelijke kwaliteit hiermee gewaarborgd is.
Het gemeentelijk beleid is vastgelegd in het Gemeentelijk Rioleringsplan (2015-2020) en de regionale samenwerking op het gebied van water in de wateragenda. De wateragenda is een samenwerkingsstructuur waarbij een aantal thema's centraal staan. Deze thema's zijn uitgewerkt in aandachtspunten. Op deze punten gaan de waterpartners de komende jaren lokaal samenwerken. De thema's zijn:
Doordat de wateragenda duidelijke thema's bevat, kunnen de waterpartners efficiënt en effectief samenwerken aan de watertaken.
De gemeente is verantwoordelijk voor een goed stedelijk watersysteem. Volgens de wet begint de zorgplicht bij de perceeleigenaar. De perceeleigenaar moet het hemel- en grondwater op het eigen perceel verwerken. De gemeente komt in beeld als dit niet kan.
In het Gemeentelijk Rioleringsplan is beschreven hoe de gemeente haar watertaken invult en uitvoert. De gemeentelijke watertaken komen voort uit 3 zorgplichten:
Zorgplicht stedelijk afvalwater: Onder de straat liggen door de hele gemeente honderden kilometers leidingen. Hiervoor zijn putten, straatkolken en honderden pompjes aangelegd. Het hele systeem zorgt er voor dat afvalwater bij de rioolwaterzuivering aan de Roland Holstlaan komt. Hier zorgt het waterschap voor de zuivering. Het gezuiverde water komt daarna in de IJssel. De gemeente is verantwoordelijk voor de aanleg en het onderhoud van de riolering.
Zorgplicht hemelwater: De nieuwe Waterwet gaat ervan uit dat hemelwater schoon genoeg is om zonder zuiverende voorziening te lozen. De zorgplicht hemelwater legt de verantwoordelijkheid bij de perceelseigenaar om het hemelwater zoveel mogelijk zelf te verwerken. De gemeentelijke zorgplicht begint als de perceelseigenaar niet zelf het hemelwater kan infiltreren of bergen.
Zorgplicht grondwater: Volgens de wetgeving moet de gemeente voor nieuwe situaties structurele grondwaterproblemen voorkomen of beperken, voor zover dit niet onder de verantwoordelijkheid van waterschap of provincie valt. De zorgplicht grondwater benadrukt de verantwoordelijkheid van de perceelseigenaar om maatregelen te nemen die grondwaterproblemen voorkomen. De gemeentelijke zorgplicht begint als de perceelseigenaar niet kan zorgen voor voldoende ontwatering en overtollig grondwater moet afvoeren. De gemeente heeft de leiding als meerdere partijen betrokken zijn bij (dreiging van) een probleem.
Afweging waterbelang bij ruimtelijke ontwikkelingen: Naast de gemeentelijke zorgplichten heeft de gemeente nog een verantwoordelijkheid. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening is zij verantwoordelijk voor een goede afweging en implementatie van het waterbelang bij nieuwe ruimtelijke plannen. Hiervoor is het instrument van de watertoets ontwikkeld.
Toetsing
In de watertoets wordt onder andere ingegaan op de aspecten hemelwater en afvalwater. In paragraaf 4.4 is het resultaat van de watertoets opgenomen. Opgemerkt wordt dat met de realisatie van de twee poelen in het kader van KGO tevens twee nieuwe locaties voor waterberging worden gerealiseerd. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het voornemen past binnen het gemeentelijke waterbeleid .
Een belangrijk deel van het gemeentelijk externe veiligheidsbeleid is ontleend aan de in de wet verankerde afwegingsruimte die de gemeente heeft op het gebied van het groepsrisico. Bij besluitvorming over een risicobron of in de omgeving van een risicobron heeft het bevoegd gezag de plicht om over de verandering van het groepsrisico ten gevolge van het besluit een verantwoording af te leggen. Om deze verantwoording consistent te laten verlopen, wordt in de omgevingsvisie externe veiligheid richting gegeven aan die verantwoording. De hoofddoelen van het gemeentelijke externe veiligheidsbeleid zijn:
Risicobronnen binnen de gemeente Deventer zijn:
Toetsing
In paragraaf 4.2.6 wordt nader ingegaan op het aspect externe veiligheid in het kader van voorliggend plan. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het voornemen past binnen de reeds vermelde gemeentelijke omgevingsvisie externe veiligheid (2015).
Duurzaamheid
In juni 2009 is de Visie Duurzaam Deventer bestuurlijk vastgesteld. De gemeentelijke ambitie is dat Deventer in 2030 klimaat-en energieneutraal is. Om deze ambitie te realiseren is voor de periode 2011-2014 door de gemeenteraad de Uitvoeringsagenda Duurzaamheid "Op weg naar een duurzaam evenwicht" vastgesteld. Deze periode is verlengd tot 2018. In april 2016 heeft de raad de doelstelling energieneutraal 2030 herbevestigd en besloten dat tot 2018 de uitvoeringsagenda duurzame energie het kader is. De beleidsprioriteit duurzame mobiliteit is aan 8 beleidsprioriteiten toegevoegd. De focus ligt naast duurzame mobiliteit ook op verduurzaming bestaande woningbouw en verduurzaming bedrijven en kantoren. Daarnaast zijn er beleidsprioriteiten over energieneutrale nieuwbouw en gebiedsontwikkeling, partnerschappen, duurzame energiebronnen (zon, wind en biomassa) en de eigen bedrijfsvoering.
De uitvoeringagenda is de leidraad om in samenspraak met externe partners de doelstelling te realiseren. De sleutel zit in samenwerken, partnerschappen en verbinding leggen met economie, innovatie, arbeidsmarkt, wonen en cultuur. Als burgers en bedrijven initiatieven nemen zullen we die graag faciliteren, de ruimte geven, daarvoor lobbyen en marketing stimuleren.
De lijst "Aanbevelingen voor duurzaam bouwen op bestemmingsplanniveau" uit de VNG - publicatie "Bouwstenen voor een duurzame stedenbouw" is voor duurzaamheid een bruikbare "Checklist" met maatregelen en aanbevelingen, die mogelijk in een plan toegepast kunnen worden. In het kader van duurzaam bouwen verdient een aantal aspecten bij de ontwikkeling van het woongebied bijzondere aandacht.
Bouwrijp maken
Bij het bouw- en woonrijp maken wordt zo veel mogelijk met een gesloten grondbalans gewerkt. Uitgangspunt is zo weinig mogelijk grond en zand aan te voeren. Dit ter beperking van de milieubelasting, die met het transport van grond samenhangt.
Flexibiliteit en levensloop bestendig bouwen
Door toepassing van een woningbouwsystematiek geënt op flexibel en duurzaam bouwen in combinatie met een consumentgericht ontwikkel- en bouwproces, zullen de te realiseren woningen flexibel zijn ten aanzien van mogelijke woonprogramma's. Door de blijvende flexibiliteit wordt de levensloopbestendigheid van de woningen geoptimaliseerd met een duidelijke toekomstwaarde. Eén van de woningen wordt geheel levensloopbestendig uitgevoerd.
Energie
Energiekosten gaan een steeds belangrijkere rol spelen, voor de ontwikkel- en beheerkosten voor vastgoed. Ook de (toekomstige) huizenbezitters en bedrijven zijn zich hiervan bewust en zullen dit laten meewegen. Om energieneutraliteit te bewerkstelligen kunnen onder andere de volgende maatregelen overwogen worden:
Na ontwikkeling kan met dit systeem de nieuwbouw ook gecertificeerd worden met een Europese erkenning. De gemeente wil de ontwikkelende partij graag helpen meedenken in dit proces.
In het bestuursakkoord van het college 2018-2022 wordt stevig ingezet op duurzaamheid. Zaken als energietransitie, circulaire economie, duurzame mobiliteit, klimaatadaptatie en milieu hebben een nadrukkelijke plek gekregen. De sleutel om de ambities te verwezenlijken zit in samenwerken. Als burgers en bedrijven initiatieven nemen, faciliteert de gemeente die graag. Waar nodig neemt de gemeente ook zelf het initiatief of schept de juiste voorwaarden.
Toetsing
Binnen het voornemen wordt op verscheidende manieren bijgedragen aan de gemeentelijke ambitie ten aanzien van duurzaamheid. Zo wordt een bestaande woninglocatie benut (omliggende infrastructuur is reeds aanwezig), wordt de gewenste nieuwe bebouwing enkel gasloos uitgevoerd, wordt aandacht besteed aan het aspect water en wordt de hoeveelheid verharding zoveel mogelijk beperkt.
In paragraaf 4.2.8 wordt nader ingegaan op het aspect duurzaamheid.
Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met het milieu- en duurzaamheidsbeleid Deventer.
In december 2013 heeft de gemeenteraad de "Werkwijze voor beleid en uitvoering van de ecologie in Deventer" vastgesteld. Hierin is beschreven dat Deventer rijk is aan soorten, vanwege de landschappelijke overgang van natte uiterwaarden bij de IJssel naar de droge dekzandruggen in het oosten. Deze soortenrijkdom bevindt zich zowel in het buitengebied als in het stedelijk gebied. Daarbij zijn enkele gebieden aangemerkt als Natura2000-gebied of Natuurnetwerk Nederland (voormalige EHS), maar ook daarbuiten bevinden zich lanen, oud bos, weteringen, oude rivierarmen, etc. Het beleid is erop gericht om de bestaande waarden te beschermen en zo mogelijk te verbeteren. Geconstateerd is dat de trends van co-creatie en schaalverkleining aanknopingspunten bevatten om het beleid ten uitvoering te brengen.
De gemeente neemt al initiatief of verleent medewerking aan verbetering door herinrichting of beheer, ontplooit soortgerichte activiteiten, faciliteert vrijwilligers van groene organisaties, heeft een Adviesraad Natuur en Milieu ingesteld, hanteert criteria voor de natuurtoets, houdt inzicht in de aangetroffen soorten door het bijhouden van een eigen databank en verzorgt educatie.
Ecologische inbreng bij ontwikkelingen is vooraf verplicht in de vorm van een dialoog, waarbij nadrukkelijk gebruik wordt gemaakt van de kennis die aanwezig is bij diverse groeperingen en binnen de gemeente (natuurambassadeurs). Bovendien wordt jaarlijks een schouw gemaakt om de stand van de ecologische waarden te monitoren. De strategie gaat uit van het stellen van prioriteiten voor enkele soorten als "ambassadeur". Zo zijn de Das, de Gierzwaluw, Huismus en Muurplant als soortenambassadeur benoemd, net als de Gevlekte Rietorchis. Tot slot is er een lijst opgenomen van 20 tinten groen, waarin de ontplooiingskansen staan benoemd bij de ontwikkeling en het beheer in de gemeente.
Toetsing
In paragraaf 4.2.7 wordt nader ingegaan op het aspect ecologie in het kader van voorliggend voornemen. Op deze plaats wordt vermeld dat het voornemen past binnen de gemeentelijke werkwijze.
Het groenbeleidsplan (april 2007) geeft richtlijnen voor de inrichting en het beheer van openbaar groen, inclusief bomen en waterpartijen. De gemeente Deventer ligt op de grens van het rivierenlandschap van de IJssel en het Sallandse dekzandlandschap. Deze ligging zorgt voor een enorme biodiversiteit. Allerlei dieren en (zeldzame) planten vinden hun weg in en om de stad. Het Groenbeleidsplan zorgt ervoor dat deze kenmerken en haar biodiversiteit behouden blijven en waar mogelijk versterkt worden.
Om in de komende jaren verantwoorde keuzes te kunnen maken is in het groenbeleidsplan een visie op het groen (wat willen we bereiken) verwoord en zijn concrete ambities gedefinieerd.
De groenvisie is: "De gemeente Deventer streeft naar een gevarieerd aanbod van betekenisvol en aantrekkelijk groen. Ze doet dit door in te spelen op de verschillen in ligging, omvang, functie, historische betekenis en gebruikswensen. Dit leidt tot omgevingsbewust ontwerpen en vervolgens tot ontwerpbewust beheren".
De ambities uit het Groenbeleidsplan zijn:
Toetsing
Als gevolg van het voorliggende bestemmingsplan wordt de bestaande groenstructuur niet ingrijpend gewijzigd. De drie woningen maken immers onderdeel uit van een bestaande bebouwde locatie. Daarnaast bevindt het plangebied zich in het buitengebied, in de directe omgeving is dan ook voldoende groen aanwezig.
Door in voorliggend plan nadrukkelijk rekening te houden met de landschappelijke inpassing van het plangebied en de directe omgeving wordt juist bijgedragen aan een versterking van de groenstructuur in het buitengebied. Door onder andere te voorzien in enkele kleine poelen (versterking biodiversiteit) en een rustpunt (bankje) te realiseren wordt tevens bijgedragen aan een versterking van de beleefbaarheid van groen in het buitengebied.
Geconcludeerd wordt dat het bestemmingsplan in lijn is met het Groenbeleidsplan.
De beleidsnota 'Beroep en Bedrijf' aan huis biedt duidelijkheid over wanneer het wel en wanneer het niet mogelijk is een bedrijf of beroep aan huis te hebben. Het uitoefenen van beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten thuis kan een positieve uitstraling hebben op de woonomgeving; het kan de wijk of buurt verlevendigen. In sommige gevallen kan het echter ook ongewenste situaties met zich meebrengen. Zo kan een bepaalde activiteit bijvoorbeeld een ongewenste verkeersaantrekkende werking hebben of voor anderen overlast met zich mee brengen. Onderstaande criteria zijn ter voorkoming van deze ongewenste situaties.
Een beroep of bedrijf aan huis is toegestaan indien:
In afwijking van het verbod op horeca mag binnen de woonbestemming onder bepaalde voorwaarden wel een Bed & Breakfast voorziening worden gerealiseerd. Naast bovenstaande criteria geldt dat er sprake moet zijn van een toeristisch-recreatieve overnachtingsmogelijkheid, waarbij het zelfstandig functioneren als wooneenheid dient te worden uitgesloten, het authentieke uiterlijke of de verschijningsvorm van de woningen dient te worden gehandhaafd en het maximaal aantal bedden ten dienste van de toeristisch-recreatieve overnachtingsmogelijkheid is 4.
Toetsing
Binnen voorliggend bestemmingsplan is sprake van een woonbestemming waarbinnen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om een beroep of bedrijf aan huis te hebben. Onderhavig bestemmingsplan sluit hiermee aan op het beleid uit bovengenoemde nota.
Geconcludeerd kan worden dat voorliggend bestemmingsplan in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.
Op grond van de Erfgoedwet en de Bro is de gemeente verantwoordelijk voor de archeologische monumentenzorg in haar gebied. De gemeente heeft een archeologische zorgplicht en dient in ruimtelijke plannen te borgen dat bij ontwikkelingen die leiden tot grondwerken er voldoende aandacht is voor de aanwezige en te verwachten archeologische waarden. Initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, kunnen verplicht zijn om archeologisch onderzoek te laten uitvoeren. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.
De archeologische verwachting voor de gemeente Deventer is gebaseerd op de landschappelijke en bodemkundige context van bekende archeologische vindplaatsen. De archeologische verwachtingskaart vormt de basis voor het archeologiebeleid van de gemeente Deventer. Dit archeologiebeleid is op 28 januari 2015 door de raad vastgesteld in de vorm van een beleidskaart en een onderbouwing.
De archeologische beleidskaart vormt de basis voor de dubbelbestemmingen 'Waarde – Archeologie', zoals die in het bestemmingsplan zijn gehanteerd. In het plangebied gelden de beleidswaarden '0, 2 en 4'. Dit is weergegeven in onderstaande figuur.
Figuur 4.1 De ligging van het bestemmingsplangebied op de archeologische beleidskaart 2015 (Bron: Gemeente Deventer) |
Het plangebied aan de Diepenmarsweg 2-2a hoort bij het buurschap Loo, in de buurt van Bathmen. De oudst bekende boerderij van dit buurschap is het Hof te Loo of Kuut aan de Diepenmarsweg 5, ten westen van het plangebied, en dateert uit 1312. Het plangebied ligt op de locatie van het Erf Vaanholt. De eerste vermelding van deze boerderij is uit 1668. Er is een buffer met een doorsnede van 100 m aangebracht rond het historische erf, waarbinnen resten kunnen worden verwacht van de boerderij. Deze resten kunnen bestaan uit woonhuizen, stallen en andere bijgebouwen, waterputten en erfafscheidingen. De boerderijbuffer waar de oostelijke punt van het plangebied in valt is bekend als Erve Udink, de oudste datering van deze boerderij is onduidelijk, maar wordt tussen 1500 en 1832 geschat.
In dit bestemmingsplan zijn 3 bouwvlakken aangewezen voor woningen en 2 voor bijgebouwen. Bouwvlakken 4 en 5 betreffen bestaande gebouwen die zullen blijven staan. Bouwvlakken 1, 2 en 3 zijn nieuw. Binnen deze vlakken zijn gebouwen gepland met een totale oppervlakte van 560 m², voor een deel vallen de gebouwen in waarde '0', de geplande ingreep blijft zodoende ruim binnen de vrijstellingsgrens voor archeologisch onderzoek van 1000 m² bij waarde '2'. Er is geen gebouw gepland in het kleine hoekje in bouwvlak 3 dat onder waarde '4' valt. Dit hoekje heeft een oppervlakte van 15 m2, de vrijgestelde oppervlakte van 100 m2 voor waarde '4' wordt hoe dan ook niet overschreden.
Geconcludeerd wordt dat er geen noodzaak is tot het uitvoeren van een archeologisch onderzoek.
Onder cultuurhistorische waarden worden alle structuren, elementen en gebieden bedoeld die cultuurhistorisch van belang zijn. Zij vertellen iets over de ontstaansgeschiedenis van het Nederlandse cultuurlandschap. Vaak is er een sterke relatie tussen aardkundige aspecten en cultuurhistorische aspecten
In de Bro is sinds 1 januari 2012 (artikel 3.1.6, vijfde lid, onderdeel a) opgenomen dat een bestemmingsplan “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” dient te bevatten.
Plangebied
Er bevinden zich, op basis van de Cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Overijssel, in het plangebied zelf geen cultuurhistorische waarden. Voor monumenten wordt verwezen naar paragraaf 4.1.3 van deze toelichting.
Conclusie
Gesteld wordt dat het aspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor dit plan.
Plangebied
Er bevinden zich in het plangebied zelf geen rijks- en gemeentelijke monumenten.
Omgeving: Rijksmonumenten
Er bevinden zich in de directe omgeving van het plangebied geen rijksmonumenten.
Omgeving: Gemeentelijke monumenten
In de directe omgeving van het plangebied is een gemeentelijk monument aanwezig. Het gaat om:
Voorliggend voornemen heeft geen negatieve gevolgen voor dit monument.
Conclusie
Gesteld wordt dat het aspect rijks- en gemeentelijke monumenten geen belemmering vormt voor dit plan.
Het onderhavige bestemmingsplan is getoetst voor wat betreft de uitvoerbaarheid. Ten behoeve van dit bestemmingsplan zijn de volgende milieukundige aspecten van belang, te weten:
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand.
De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan of wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.
In de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering is een tweetal gebiedstypen te onderscheiden; 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'. Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer.
Een 'gemengd gebied' is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.
Het gebied waarin het plangebied zich bevindt is aan te merken als een 'rustige woonwijk'. Dit vanwege het feit dat er in de directe omgeving met name woonfuncties gelegen zijn en er geen sprake is van een sterke menging van functies.
Algemeen
Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.
Zoals reeds hiervoor genoemd, wordt bij het realiseren van nieuwe functies gekeken naar de omgeving waarin de nieuwe functies gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen en rol:
Externe werking
Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ordening. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.
De gewenste functie 'wonen' betreft geen milieubelastende functie voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Interne werking
Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functie binnen het plangebied hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Daarnaast is van belang of de nieuwe functie de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestaande functies aantast.
In de directe omgeving bevinden zich hoofdzakelijk woonfuncties, deze zijn zoals vermeld niet milieubelastend.
Tevens bevinden zich op korte afstand van het plangebied twee agrarische bedrijven (Diepenmarsweg 5 en Diepenmarsweg 1/1A) en een bouwbedrijf (Looweg 63). Allen met een bouwvlak ter plaatse van de aanwezige bedrijfsbebouwing.
Ter plaatse van de bedrijfsbestemming zijn bedrijfsactiviteiten in milieucategorie 1 en 2 toegestaan, evenals een bouwbedrijf. Voor de toegestane functies geldt op basis van de VNG-uitgave maximaal milieucategorie 3.1 (bouwbedrijf algemeen ( bo. <2.000 m²). Hierbij hoort een uiterste richtafstand van 50 meter, waaraan in voorliggend geval met circa 330 meter van het plangebied tot deze bedrijfsbestemming ruimschoots wordt voldaan.
Ter plaatse van de agrarische bedrijfslocaties is telkens een agrarisch bouwvlak aanwezig waar onder meer de uitoefening van een agrarisch bedrijf, in de vorm van akker- en vollegrondstuinbouw, grondgebonden veehouderij, sierteelt en boomkwekerij, fruitteelt en een intensieve kwekerij, zijn toegestaan. Ter plaatse is sprake van:
Bij veehouderijen zijn voor het aspect geur niet de adviesafstanden op basis van de VNG-uitgave bepalend, maar de wettelijk aan te houden afstanden of de berekenende geuremissiecontouren voor vergunningplichtige bedrijven. Daarom wordt hier het aspect 'geur' buiten beschouwing gelaten. Hier wordt nader op ingegaan in paragraaf 4.2.2.
Voor de overige aspecten (stof, geluid en gevaar) geldt een richtafstand van maximaal 30 meter. Hieraan wordt in voorliggend geval met circa 40 meter (Diepenmarsweg 5) en 130 meter (Diepenmarsweg 1/1A) van het plangebied tot het agrarische bouwvlak ruimschoots voldaan.
Geconcludeerd wordt dat de woonfunctie binnen het plangebied geen hinder ondervindt van bestaande functies in de omgeving. Daarnaast tast de woonfunctie de bedrijfsvoering of ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestaande functies niet aan.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend initiatief.
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.
De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.
Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:
Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.
Van belang is de ligging van het plangebied ten opzichte van de veehouderij aan de Diepenmarsweg 1/1A en de Diepenmarsweg 5. Voor grondgebonden veehouderijen geldt een vaste afstand van 50 meter. Het gaat om de afstand van het emissiepunt van een dierenverblijf tot de buitenzijde (gevel) van een geurgevoelig object.
De afstand van het plangebied tot het bouwvlak van het bedrijf aan de Diepenmarsweg 1/1A bedraagt circa 130 meter, waarmee ruimschoots wordt voldaan aan de vaste afstand uit de Wgv. Ten aanzien van dit bedrijf kan worden geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en het agrarische bedrijf niet (onevenredig) wordt beperkt in de bedrijfsvoering.
Ten opzichte van de locatie aan de Diepenmarsweg 5 wordt opgemerkt dat ter plaatse feitelijk weliswaar geen (agrarisch)bedrijf meer actief is, maar dat de planologische mogelijkheden hiertoe nog steeds aanwezig zijn. De afstand tussen het bijbehorende bouwvlak en de nieuwe schuur- én boerderijwoning binnen het plangebied bedraagt in beide gevallen meer dan 50 meter. Deze afstand wordt met circa 40 meter enkel niet gehaald voor de bestaande woning Diepenmarsweg 2-2a. Echter aangezien dit om een bestaande woning gaat is in dit kader geen sprake van een verslechtering van de situatie ter plaatse van deze woning of een verdere beperking van de mogelijkheden ter plaatse van de Diepenmarsweg 5. Met het verplaatsen van één van de twee woningen naar een locatie elders op het perceel, op grotere afstand van het agrarisch bedrijf, kan eerder wordt gesproken van een verbeterde situatie ten aanzien van het aspect 'geur'. Ook ten aanzien van deze locatie wordt dan ook geconcludeerd dat ter plaatse van het plangebied sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en een eventueel toekomstig agrarische bedrijf niet (onevenredig) wordt beperkt in de bedrijfsvoering.
Het aspect geur vormt geen belemmering voor voorliggend initiatief.
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeurswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeurswaarde te voldoen.
De gewenste woningen worden op basis van de Wgh aangemerkt als geluidsgevoelige objecten. Hieronder wordt achtereenvolgens ingegaan op de aspecten weg-, industrie- en spoorweglawaai, als bedoeld in de Wgh.
Wegverkeerslawaai
Het voornemen voorziet in de realisatie van nieuwe geluidgevoelige objecten, namelijk woningen. De planlocatie ligt binnen de geluidszone van de Diepenmarsweg, Vaanholtsweg en de Looweg, alle drie wegen waarop een 60 km/uur snelheidsregime van toepassing is. Het betreft echter in alle gevallen wegen waar slechts sprake is van bestemmingsverkeer van en naar de in het buitengebied gelegen woon- en bedrijfspercelen. De verkeersintensiteit op deze wegen is dusdanig laag dat deze wegen niet in betekenende mate bijdragen aan geluidhinder. Hiermee wordt geen relevante geluidbelasting als gevolg van wegverkeerslawaai verwacht.
Naar verwachting wordt ter plaatse voldaan aan de voorkeurswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder. Er is daarmee sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect wegverkeerslawaai.
Het aspect wegverkeerslawaai leidt niet tot belemmering van het voornemen, nader akoestisch onderzoek wordt niet nodig geacht.
Industrielawaai
In de nabijheid van het plangebied zijn geen geluidsgezoneerde bedrijventerreinen aanwezig. In paragraaf 4.2.1 is nader ingegaan op milieuhinder als gevolg van individuele bedrijven. Op deze plaats wordt geconcludeerd dat het aspect industrielawaai geen belemmering vormt.
Spoorweglawaai
Het plangebied ligt op circa 170 meter afstand van het spoortraject Deventer-Enschede, en hiermee binnen de wettelijke geluidszone (300 meter) van deze spoorlijn. De wettelijke voorkeurswaarde met betrekking tot spoorweglawaai bedraagt voor woningen 55 dB. De maximale ontheffingswaarde voor woningen bedraagt 68 dB.
Burgemeester en Wethouders kunnen onder bepaalde voorwaarden echter afwijken van deze voorkeursgrenswaarde en een hogere waarde verlenen van maximaal 68 dB (Besluit geluidhinder art 4.11) voor spoorweglawaai. Deze voorwaarden zijn:
In het kader van voorliggend bestemmingsplan heeft BJZ.nu in samenwerking met Munsterhuis Geluidsadvies de geluidsbelasting ter plaatse van de nieuwe woningen binnen het plangebied berekend middels een SRM II berekening. Deze rekenmethode is gebaseerd op het berekenen van de geluidemissie (afhankelijk van het aantal en type treinstellen, het soort onderbouw, de rijsnelheid en enkele correctiefactoren) en de geluidoverdracht tussen de spoorweg en de immissiepunten (geplande gevels). BJZ.nu heeft in samenwerking met Munsterhuis Geluidsadvies het onderzoek naar spoorweglawaai uitgevoerd.
De invoergegevens zijn afkomstig uit het Geluidsregister Spoor (februari 2020). Voor het rekenmodel is uitgegaan van de standaard bodemfactor 1,0 (zacht bodemgebied). Hierbij zijn het nieuwe woonerf, omliggende bebouwing, verharding en de spoorlijnen gemodelleerd. Het rekenmodel, de onderzoeksresultaten en de gehanteerde itemeigenschappen zijn opgenomen in bijlage 2 bij deze plantoelichting. Hieronder worden de onderzoeksresultaten kort besproken.
De geluidsbelasting ter plaatse van de nieuwe schuurwoning ('woning zuidzijde' in het onderzoek) bedraagt maximaal 55 dB (noordgevel). Hiermee wordt ter plaatse van deze woning voldaan aan de wettelijke voorkeurswaarde van 55 dB.
De geluidsbelasting ter plaatse van de nieuwe boerderijwoning ('woning noordzijde' in het onderzoek) bedraagt maximaal 58 dB (noordgevel). Hiermee wordt ter plaatse van deze woning niet voldaan aan de wettelijke voorkeurswaarde van 55 dB. Wel wordt voldaan aan de maximale ontheffingswaarde van 68 dB.
Voor de boerderijwoning is een hogere waarde benodigd van maximaal 58 dB. De bron- en overdrachtsmaatregelen die getroffen kunnen worden om aan de voorkeurswaarde te voldoen ontmoeten bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke of financiële aard. Met het toepassen van gevelmaatregelen in de vorm van bijvoorbeeld standaard HR++ beglazing (gevelwering van circa 28-29 dB) kan in de benodigde gevelwering worden voorzien om een binnenwaarde van 33 dB te garanderen. Hiermee kan ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gewaarborgd.
Voor de boerderijwoning is een hogere waarde van hoogstens 58 dB benodigd. Met het nemen van gevelmaatregelen kan worden voldaan aan de binnenwaarde van 33 dB. Hiermee is voor beide neiuwe woningen sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740.
In het kader van voorliggend plan heeft Sigma Bouw & Milieu ter plaatse van het plangebied een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd conform NEN 5740+A1. Hieronder worden de belangrijkste onderzoeksresultaten kort besproken. Voor het volledige onderzoeksrapport wordt verwezen naar bijlage 3.
Naar aanleiding van de resultaten van het verkennend milieukundig bodemonderzoek worden de volgende conclusies getrokken en aanbevelingen gedaan.
grond
Op basis van zintuiglijke waarnemingen zijn in het opgeboorde bodemmateriaal plaatselijk baksteenresten waargenomen. Plaatselijk zijn boringen vanwege een obstructie gestaakt. In het opgeboorde plaatselijk puinhoudende bodemmateriaal is op basis van zintuiglijke waarnemingen geen asbestverdacht materiaal waargenomen (indicatieve waarneming).
vm. bovengrondse dieselolietank
bovengrond (0.0-0.2 m-mv)
Bovengrondmonster vm. bg-tank (boring 1) bevat geen verhoogd gehalte minerale olie en vluchtige aromaten t.o.v. de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.
vm. werktuigenberging
bovengrond (0.06-0.5 m-mv)
Bovengrondmengmonster werktuigenschuur bevat geen van de onderzochte stoffen verhoogd t.o.v. de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.
overig onbebouwde deel van het plangebied
bovengrond (0.0-0.5 m-mv)
De bovengrondmonsters bevatten geen van de onderzochte stoffen verhoogd t.o.v. de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde.
ondergrond (0.7-2.0 m-mv)
Ondergrondmengmonster MM6 bevat een verhoogd gehalte kwik (zware metalen) t.o.v. de achtergrondwaarde en/of detectiewaarde. De interventiewaarde wordt echter niet overschreden waarmee nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
druppelzones asbest verdachte daken
Enkel ter plaatse van de zuidoostelijke stal is sprake van een aantoonbare verontreiniging met asbest. De interventiewaarde wordt echter niet overschreden waarmee nader onderzoek niet noodzakelijk wordt geacht.
grondwater
vm. bovengronds dieselolietank / werktuigenschuur
peilbuis 1 (2.5-3.5 m-mv)
Het grondwater ter plaatse van peilbuis 1 bevat een verhoogd gehalte barium (zware metalen) t.o.v. de streefwaarde, de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindex-waarde (>0,5) wordt in dit geval niet overschreden zodat er uit milieuhygiënische overweging geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek.
overige onbebouwde deel van het plangebied
peilbuis 4 (2.5-3.5 m-mv)
Het grondwater ter plaatse van peilbuis 4 bevat een verhoogd gehalte barium (zware metalen) t.o.v. de streefwaarde, de tussenwaarde (indicatie voor nader onderzoek) en de bodemindex-waarde (>0,5) wordt in dit geval niet overschreden zodat er uit milieuhygiënische overweging geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek.
Op basis van de onderzoeksresultaten wordt geconcludeerd dat de grondkwaliteit ter plaatse van de nieuwe woningen in voldoend mate bekend is. Het Besluit bodemkwaliteit vormt naar verwachting geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het plan.
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer.
In bijlage 2 van de Wet milieubeheer staan onder meer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Op grond van de Wet milieubeheer, gelet op artikel 5.16 lid 4 Wet Milieubeheer geldende de volgende regelingen:
Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer.
Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet milieubeheer vindt niet plaats.
In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.
Besluit gevoelige bestemmingen
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet milieubeheer nodig.
Gelet op de aard en omvang van voorliggende ruimtelijke ontwikkeling, in verhouding tot categorieën van gevallen zoals beschreven in de vorige paragraaf ('Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen') kan worden gesteld dat voorliggend project 'niet in betekenende mate bijdraagt' aan de luchtverontreiniging.
Uit de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland (GCN) van het RIVM blijkt daarnaast dat ter plaatse van het plangebied, in het jaar 2019, ruimschoots voldaan is aan de wettelijke grenswaarden. Te verwachten is dan ook dat dit, mede gelet op de omgeving, ook in de daarop volgende jaren het geval is.
Tot slot wordt geconcludeerd dat de ontwikkeling niet wordt aangemerkt als een gevoelige bestemming in het kader van het 'Besluit gevoelige bestemmingen'.
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen.
Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:
Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:
Voor het transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).
Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.
Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven.
In figuur 4.2 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied (blauwe ster) en omgeving weergegeven.
Figuur 4.2 Plangebied risicokaart (Bron: Risicokaart.nl) |
Het plan is niet gelegen binnen de aan te houden afstand voor het plaatsgebonden risico (PR 10-6) van inrichtingen met gevaarlijke stoffen die zijn aangewezen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI), aangewezen transportroute voor gevaarlijke stoffen onder het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) of buisleidingen die vallen onder het Besluit externe veiligheid buisleidingen (BEVB).
In figuur 4.1 is te zien dat zich ten noorden van het plangebied een intercity spoorlijn bevindt waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd (geen plasbrandaandachtsgebied (PAG)). Concreet gaat het om het spoortraject Deventer-Almelo. Risicobronnen. Er vindt transport van gevaarlijke stoffen plaats over dit spoor. De transportgegevens volgens het Basisnetspoor zijn jaarlijks 210 wagons brandbare gassen (A), 200 wagons toxische gassen (B2), 1.000 wagons zeer brandbare vloeistoffen (C3), 50 wagons toxische vloeistoffen (D3) en 50 wagons zeer toxische vloeistoffen (D4).
In het kader van bovenstaande transportgegeven zijn de volgende scenario's van toepassing:
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat er sprake is van een uit het oogpunt van externe veiligheid acceptabele situatie. In het kader van een goede ruimtelijke ordening volgt hieronder daarom een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
In voorliggend geval is sprake van een ontwikkeling waarbij het eindbeeld bestaat uit een woonerf met in totaal drie woningen. Eén van deze woningen (boerderijwoning) wordt dichter op deze spoorlijn gebouwd dan waarvan in de huidige situatie sprake is. In het kader van het groepsrisico wordt het volgende opgemerkt.
Personendichtheid
Doordat er een extra woning wordt toegevoegd neemt het gemiddeld aantal personen dat aanwezig is binnen het plangebied gedurende de dag, avond en nacht, en hiermee de personendichtheid, in beginsel toe. Hierbij wordt uitgegaan van een gemiddeld huishouden van drie personen per woning (3*3 = 9). Het gaat echter om een zeer beperkte toename van de personendichtheid.
(Zelf)redzaamheid
(Zelf)redzaamheid houdt in dat personen zichzelf en eventueel anderen, binnen een bepaald tijdsbestek, kunnen veiligstellen (bijv. schuilen of vluchten) bij dreigend gevaar. Hierbij wordt van de persoon zelf uitgegaan zonder de hulp van hulpverleningsdiensten. De binnen het projectgebied aanwezige personen zijn naar alle waarschijnlijkheid (over het algemeen) zelfredzaam te noemen. Het plangebied is daarnaast relatief eenvoudig te ontvluchten vanuit de bebouwing of daarbuiten.
Bestrijdbaarheid
Hulpdiensten dienen, bij een calamiteit, een gebied/object goed te kunnen bereiken. Gewenst is dat een gebied/object via minimaal twee ontsluitingswegen toegankelijk is. Daarnaast dient er in de directe omgeving voldoende ruimte te zijn om materiaal op te stellen. Het plangebied is in de huidige situatie vanwege haar ligging via meerdere zijden goed bereikbaar en is via minimaal twee ontsluitingswegen toegankelijk. Door de herinrichting van het plangebied wordt verwacht dat de bereikbaarheid van de locatie nog verder zal verbeteren. Daarnaast is er in de directe omgeving voldoende ruimte beschikbaar voor het opstellen van het materieel.
In het kader van voorliggend plan is Veiligheidsregio IJsselland gevraagd een advies uit te brengen. Het volledige advies is als bijlage 4 bij deze plantoelichting gevoegd. Hieronder wordt kort ingegaan op de belangrijkste adviezen.
Geadviseerd wordt om:
In verband met het feit:
Wordt voorliggend plan in het kader van 'externe veiligheid' acceptabel geacht. Hierbij wordt bij de nieuwbouw (en eventuele herbouw/verbouw) geadviseerd rekening te houden met de adviezen van de Veiligheidsregio IJsselland ten aanzien van het aanbrengen van mechanische ventilatie.
Geconcludeerd wordt dat het voornemen in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.
Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Sinds 1 januari 2017 is het wettelijk kader ten aanzien van gebieds- en soortenbescherming vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met Natura 2000-gebieden en het Natuur Netwerk Nederland. Soortenbescherming gaat uit van de bescherming van dier- en plantensoorten.
Natura 2000 is een samenhangend netwerk van natuurgebieden in Europa. Natura 2000 bestaat uit gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Europese Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en gebieden die zijn aangemeld op grond van de Europese Habitatrichtlijn (92/43/EEG). Deze gebieden worden in Nederland op grond van de Wet natuurbescherming beschermd.
Natuur Netwerk Nederland (NNN) (voorheen Ecologische Hoofstructuur) is de kern van het Nederlandse natuurbeleid. De NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van de NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
In figuur 4.3 is het plangebied (rode ster) ten opzichte van dichtstbijzijnde Natura 2000 gebieden en NNN gebieden weergegeven.
Figuur 4.3 Plangebied NNN en Natura 2000 (Bron: Provincie Overijssel) |
Natura 2000-gebieden
In de Wet natuurbescherming heeft Nederland de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in nationale wetgeving verankerd. Nederland zal aan de hand van een vergunningenstelsel de zorgvuldige afweging waarborgen rond projecten die gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden. Deze vergunningen worden verleend door de provincies of door de Minister van EZ.
In onderhavige situatie betreft het de ontwikkeling van een woonerf bestaande uit drie woningen, waarvan reeds twee woningen (met gasaansluiting) ter plaatse van het plangebied zijn toegestaan. Per saldo wordt één woning toegevoegd. Als gevolg van het voornemen worden de twee nieuw te bouwen woningen, gasloos uitgevoerd.
Het plangebied is gelegen op minimaal 7,5 kilometer van het meest nabij gelegen Natura 2000 gebied de Sallandse Heuvelrug (zie figuur 4.2).
Voor elk Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd voor alle beschermde soorten en habitats die daar aanwezig zijn. Per soort of habitat is aangegeven of behoud van de huidige aantallen/arealen voldoende is, dan wel of uitbreiding of een verbetering nodig is. Niet alleen activiteiten binnen een Natura 2000-gebied maar ook activiteiten buiten een Natura 2000-gebied kunnen de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar brengen. Dit wordt externe werking genoemd. Gezien de mogelijke externe werking van de beoogde ontwikkeling op het nabijgelegen Natura 2000-gebied, is het van belang om te toetsen of de realisatie van de beoogde ontwikkeling conflicteert met de waarden waarvoor dit gebied is aangewezen. Hiervoor is in elk geval een toetsing aan de Wet natuurbescherming noodzakelijk.
Gelet op de onderlinge afstand is van directe hinder (bijv. geluid, verstrooiing van licht etc.) niet aan de orde. Naast directe hinder dient tevens te worden gekeken naar de mogelijke toename van stikstofdepositie op kwetsbare habittatypen binnen het Natura 2000-gebieden. Om dit te beoordelen heeft BJZ.nu een zogenaamde AERIUS-berekening uitgevoerd voor zowel de bouwfase (tijdelijk karakter) en de gebruiksfase die samenhangt met de voorgenomen ontwikkeling.
Hierna wordt de belangrijkste conclusie weergegeven. Voor de volledige onderzoeksrapportage wordt verwezen naar bijlage 5 bij deze toelichting.
De met de ontwikkeling gemoeide emissie leidt niet tot een meetbare depositie NOx op Natura 2000-gebied 'Sallandse Heuvelrug of overige Natura 2000-gebieden. Er hoeft geen Wet natuurbescherming-vergunning aangevraagd te worden.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is de kern van het Nederlands natuurbeleid. Het NNN is in provinciale structuurvisies uitgewerkt. In of in de directe nabijheid van het NNN geldt het 'nee, tenzij'- principe. In principe zijn er geen ontwikkelingen toegestaan als zij de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied aantasten.
Het dichtstbijzijnde gebied dat is aangewezen als NNN is gelegen op minimaal 400 meter afstand van het plangebied. Onder meer gezien de afstand en de aard en omvang van de ontwikkeling wordt gesteld dat geen sprake is van aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN.
Algemeen
Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden.
Provincie Overijssel beschikt daarnaast over eigen natuurbeleid, onder andere in de vorm van de 'Beleidsregel Natuur Overijssel 2017' (8e wijziging per 10-12-2019). In bepaalde situaties mogen verboden uit de Wet natuurbescherming worden overtreden, maar daarvoor is dan wel een vrijstelling of een ontheffing nodig. De provincie regelt in de meeste gevallen deze vrijstellingen of ontheffingen.
Via het onderdeel soortenbescherming in de Wet natuurbescherming (Wnb) beschermt de provincie plant- en diersoorten die in het wild voorkomen. Alle vogels en ruim 230 plant- en diersoorten vallen onder de bescherming van deze wet, met als doel de biodiversiteit te bevorderen. In de wet is een aantal verboden opgenomen. Het is bijvoorbeeld verboden om beschermde dieren opzettelijk te doden, te verstoren of te verjagen of om voortplantingsplaatsen en rustplaatsen te beschadigen en vernielen.
Situatie plangebied
Quickscan natuurwaardenonderzoek
De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied tot een ongeschikte groeiplaats voor beschermde plantensoorten, maar tot een geschikt functioneel leefgebied voor verschillende algemene- en weinig kritische beschermde diersoorten. Beschermde diersoorten benutten het plangebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar vermoedelijk bezetten verschillende grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten er een vaste verblijf- en/of voortplantingsplaats en nestelen er vogels. Vleermuizen bezetten geen vaste verblijfplaats in het plangebied.
Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten is uitsluitend het bezette nest beschermd, niet het oude nest of de nestplaats. Bezette vogelnesten zijn beschermd en mogen niet beschadigd of vernield worden. Gelet op de aard van de werkzaamheden kan geen ontheffing verkregen worden voor het beschadigen of vernielen van bezette vogelnesten.
Voor de beschermde grondgebonden zoogdier- en amfibieënsoorten, die vaste verblijf- en/of voortplantingsplaats in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen 'doden' en het 'beschadigen en vernielen van vaste verblijf- en/of voortplantingsplaats'. Deze vrijstelling is van toepassing omdat er sprake is van een ruimtelijke ontwikkeling.
Geconcludeerd wordt dat het aspect ecologie geen belemmering vormt voor voorliggend plan.
Duurzaamheidthema's zoals energie- en waterbesparing, aandacht voor langzaam verkeer en groenvoorzieningen, zuinig grondstoffengebruik, efficiënt ruimtegebruik en duurzaam bouwen, zullen met name bij nieuwbouwplannen en herinrichting een belangrijke plaats toegekend krijgen.
De gemeente Deventer heeft in 2019 de motie 'Natuurinclusief bouwen' aangenomen.De gemeente is momenteel bezig een instrument te ontwikkelen waarmee natuurinclusief bouwen op een eenvoudige wijze kan worden getoetst. Duurzaamheid is dan ook een belangrijke pijler van het gemeentelijke beleid.
In het plan is rekening gehouden met het aspect duurzaamheid, onder meer vanwege het feit dat:
Daarnaast wordt nog opgemerkt dat ten behoeve van voorliggend plan een ruimtelijk kwaliteitsplan is uitgewerkt (zie ook paragraaf 2.3.3 en bijlage 1). Onderdeel van dit ruimtelijke kwaliteitsplan zijn onder andere ook de nodige 'groene investeringen'.
Deze investeringen bestaan in de eerste plaatse uit de zogenoemde 'basisinspanning' ter inpassing van de woonerven in het omliggende landschap, rekening houdend met de ter plaatse aanwezige gebiedskenmerken.
Daarnaast worden tevens aanvullende investeringen in de natuur gedaan. Zo worden langs de Vaanholtweg extra bomen aangeplant, worden er verschillende poelen aangelegd (biodiversiteit), wordt een oude houtsingel hersteld en een bestaande houtsingel gerevitaliseerd aan de Arkelsteijnweg, en is initiatiefnemer voornemens om zonnepanelen te realiseren. In dit kader wordt wederom verwezen naar paragraaf 2.3.3 en bijlage 1 waar nader wordt ingegaan op deze 'groene investeringen'.
Geconcludeerd wordt dat in voorliggend plan voldoende aandacht is uitgegaan naar de aspecten 'duurzaamheid' en 'natuurinclusief bouwen'.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in de integrale ruimtelijke afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
De voorgenomen ontwikkeling is niet als activiteit opgenomen in de C-lijst van het Besluit MER. In de D-lijst is de volgende activiteit opgenomen: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'. Het realiseren van woningen is in beginsel als een stedelijk ontwikkelingsproject aan te merken, waardoor toetsing aan de drempelwaarden dient plaats te vinden.
De drempelwaarden zijn ten aanzien van de hiervoor genoemde activiteit als volgt:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat in het kader van voorliggend plan geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er daadwerkelijk sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aan de hand van aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r.), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is en wordt tevens bevestigd in de in dit hoofdstuk opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Deze paragraaf wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.
Er bevinden zich in en nabij het plangebied geen relevante ondergrondse en bovengrondse leidingen waar bij het opstellen van dit bestemmingsplan rekening mee hoeft te worden gehouden.
De Europese Kaderrichtlijn Water (2000/60/EG) is op 22 december 2000 in werking getreden en is bedoeld om in alle Europese wateren de waterkwaliteit chemisch en ecologisch verder te verbeteren. De Kaderrichtlijn Water omvat regelgeving ter bescherming van het binnenlandse oppervlaktewater, overgangswateren (waaronder estuaria worden verstaan), kustwateren en grondwater. Streefdatum voor het bereiken van gewenste waterkwaliteit is 2015. Eventueel kan er, mits goed onderbouwd, uitstel (derogatie) verleend worden tot uiteindelijk 2027. Voor het uitwerken van de doelstellingen worden er op (deel)stroomgebied plannen opgesteld. In deze (deel)stroomgebiedbeheersplannen staan de ambities en maatregelen beschreven voor de verschillende (deel)stroomgebieden. Met name de ecologische ambities worden op het niveau van de deelstroomgebieden bepaald.
Het Rijksbeleid op het gebied van waterbeheer is vastgelegd in het Nationaal Waterplan (NWP) 2016-2021 (vastgesteld 17 december 2015). Het plan geeft op hoofdlijnen de ambities weer van het Rijk ten aanzien van het nationale waterbeleid en het daaraan gerelateerde ruimtelijke beleid. De belangrijkste ambities richten zich op waterveiligheid, zoetwater en waterkwaliteit. Maar ook de Deltabeslissingen en enkele waterafhankelijke thema's als natuur en duurzame energie hebben in het plan een plek gekregen. De doorwerking van de beleidsambities/uitgangspunten naar lagere overheden is geregeld in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012), het Bestuursakkoord Water (2011) en de Waterwet (2009).
In de Omgevingsvisie Overijssel wordt ruim aandacht besteed aan de wateraspecten. De ambities zijn, naast de uitvoering van de Kaderrichtlijn Water, gericht op de verbetering van de kwaliteit van de kleinere wateren, de veiligheid, de grondwaterbescherming, bestrijding van wateroverlast, de kwantiteit en kwaliteit van grond- en oppervlakte water en waterbeleving zowel in de groene ruimte als stedelijk gebied.
Door de invoering van de Kaderrichtlijn Water is Nederland verdeeld in vijf deelstroomgebieden. Het deelstroomgebied Rijn-Oost wordt beheerd door de waterschappen Drents Overijsselse Delta (voorheen Reest en Wieden & Groot Salland), Vechtstromen en Rijn en IJssel. Om te voldoen aan de eisen van de Kaderrichtlijn Water hebben deze waterschappen de afgelopen jaren intensief samengewerkt met elkaar en met andere partners. Het nieuwe Waterbeheerplan is één van de resultaten van deze samenwerking. De opzet en grote delen van dit Waterbeheerplan zijn inhoudelijk hetzelfde als dat van de andere waterschappen in Rijn-Oost.
Het waterschap Rijn en IJssel heeft het waterbeleid vastgelegd in het Waterbeheerplan (WBP 2016-2021). Het waterbeheerplan geeft vooral de koers aan voor de komende jaren.
Overstromingen, wateroverlast of droogte te voorkomen of beperken. Inwoners kunnen hierdoor op een goede manier wonen en werken. Boeren en natuurbeheerders kunnen goed gebruik maken van de grond.
Beschermen en verbeteren van de kwaliteit van het water in de volle breedte. Een goede ecologische en chemische kwaliteit van het (oppervlakte)water is belangrijk. Het water is schoon en gezond en inwoners kunnen hiervan genieten. Ook de doelen voor waterkwaliteit die voortvloeien uit Europese wetgeving; de Kaderrichtlijn Water (KRW) maken onderdeel uit van het plan.
Afvalwater in de afvalwaterzuiveringsinstallaties effectief en efficiënt behandelen. Het waterschap probeert niet alleen schadelijke stoffen uit het water te halen, het wil ook van deze stoffen nieuwe producten maken en nieuwe toepassingen zoeken.
Algemeen
In 2014 is door de gemeenteraad het Gemeentelijk Rioleringsplan (grp) 2015-2020 vastgesteld. Het plan was in beginsel van kracht tot 1 januari 2020. Het grp is een verplicht plan op basis van de Wet Milieubeheer. De werkingsduur van het grp is niet in de wet vastgelegd. In zijn huidige vorm komt het grp als verplicht plan te vervallen bij het ingaan van de omgevingswet. Dat is naar verwachting in 2022 het geval.
Binnen Rivus, de samenwerking in de regio op het gebied van de afvalwaterketen en klimaatadaptatie, wordt gewerkt aan een nieuwe planvorm die gestalte moet krijgen onder de werking van de Omgevingswet. Door hier samen met onze 7 partnergemeenten in op te trekken kan een groot deel van dit RioleringsProgramma met een gezamenlijke inhoud worden opgesteld. Iedere gemeente heeft daarnaast natuurlijk zijn eigen invulling van dat programma naast het gezamenlijke deel.
Besloten is om het huidige grp 2015-2020 te verlengen tot het moment dat de omgevingswet in gaat.
Waterbergingseis
Op basis van het grp geldt er bij ruimtelijke ontwikkelingen in beginsel een waterbergingseis. Dit wil zeggen dat er bij een toename van verharding een waterbergingsvoorziening moet worden gerealiseerd, met een volume in m³ afhankelijk van de toename aan verharding in m² (toename verharding in m² * 0,02 of 0,01 (afhankelijk van de situatie)).
Zoals in voorgaande paragrafen uiteen is gezet, wordt in het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).
Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).
Het Waterschap Rijn en IJssel heeft een handreiking ontworpen waarbij een initiatiefnemer zelf kan bepalen voor welke plannen en in welke mate het waterschap betrokken dient te worden bij het opstellen van een waterparagraaf. Voor meer complexe ontwikkelingen kan deze handreiking voor het waterschap en de initiatiefnemer als leidraad en geheugensteun gelden in het ontwerpproces. Gezamenlijk wordt er invulling gegeven aan de wateraspecten en kan water een positieve bijdrage leveren aan de leefomgeving. Als er overeenstemming is over de inhoud van de waterparagraaf kan de gemeente de tekst opnemen in de toelichting van het ruimtelijk plan.
Waterschap Rijn en IJssel heeft hiertoe een watertoetstabel ontwikkeld waarmee met een aantal vragen in beeld te brengen is welke wateraspecten relevant zijn en met welke intensiteit het watertoetsproces doorlopen dient te worden. De vragen zijn gericht op de locatie van de ruimtelijke ontwikkeling en welke veranderingen er mogelijk worden gemaakt.
Hieronder is de watertoetstabel van Waterschap Rijn en IJssel weergegeven.
Figuur 4.4 Watertoetstabel Waterschap Rijn en IJssel (Bron: Waterschap Rijn en IJssel) |
De intensiteit van het watertoetsproces is afhankelijk van de antwoorden op bovenstaande vragen. Als er op een categorie 2 vraag een ‘ja’ is geantwoord is een uitgebreide watertoets noodzakelijk. Is er op geen van de categorie 2 vragen een ‘ja’ geantwoord dan kan een verkorte watertoets doorlopen worden. Als er alleen met 'nee’ is geantwoord dan is het RO-plan waterhuishoudkundig niet van belang en hoeft er geen wateradvies bij het waterschap gevraagd te worden.
In voorliggend geval is geen van de categorie 2 vragen met een 'ja' beantwoord. Wel zijn enkele categorie 1 vragen met een 'ja' beantwoord. Hiermee kan de verkorte watertoetsprocedure doorlopen worden. Hierna wordt nader ingegaan op de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse van het plangebied. Deze waterparagraaf is tot stand gekomen in afstemming met het Waterschap Rijn en IJssel en de gemeente Deventer.
Aan de hand van de bodemopbouw is af te leiden of de grond geschikt is voor infiltratie. De bodem bestaat ter plaatse uit zwak siltig zand, daarbij is een redelijke tot hoge infiltratiecapaciteit te verwachten. Infiltratievoorzieningen voor hemelwater, zoals greppels of wadi's zijn naar alle waarschijnlijkheid goed toe te passen.
De diepte van het grondwater is van belang voor het vloerpeil van de woning. Voor woningen met een kruipruimte is de norm voor de ontwateringsdiepte een gemiddeld hoogste grondwaterstand van 0,70 m beneden maaiveld.
Om wateroverlast vanuit oppervlaktewater of oppervlakkig afstromend water te voorkomen wordt een drempelhoogte van 20cm boven het straatpeil geadviseerd.
Het plangebied ligt in een boringsvrije zone, hierop is in paragraaf 3.3.4.1 van deze toelichting reeds ingegaan. De regels omtrent de bescherming van grondwaterlagen is vastgelegd in de omgevingsverordening van de provincie Overijssel. Uit de verordening komt naar voren dat het verboden is dieper dan vijftig meter onder maaiveld binnen een inrichting een lozing uit te voeren of een koelwater of bodemenergiesysteem tot stand te brengen. Als gevolg van de beoogde ontwikkeling vinden geen werkzaamheden plaats die een negatief effect vormen voor de boringsvrije zone.
In het plangebied en de directe omgeving is geen oppervlaktewater aanwezig. Wel worden er in het kader van voorliggend plan twee kleine poelen gerealiseerd op twee afzonderlijke locaties. Deze poelen staan ten dienste van natuur en waterberging. Ten behoeve van de volksgezondheid wordt geadviseerd bij de inrichting van de poelen maatregelen te nemen om het verdrinkingsrisico te verkleinen zoals het aanleggen van flauwe oevers en plasdraszones in de oever.
De toename van verharding is kleiner dan 500 m². Als uitgangpunt voor het verwerken van hemelwater zal hier de strategie vasthouden-bergen-afvoeren gehanteerd moeten worden. Wat inhoudt dat het water zoveel mogelijk op eigen terrein geborgen dient te worden. Hiertoe kan onder andere de nieuw aan te leggen poel bij de woningen benut worden.
Het oorspronkelijk rioolstelsel in de omgeving is een zogenaamd gescheiden stelsel: het huishoudelijk afvalwater en het regenwater van de verharde oppervlakken, daken en wegen wordt gescheiden afgevoerd via een twee buizenstelsel.
Het huishoudelijk afvalwater wordt afgevoerd naar de dichtstbijzijnde zuiveringsinstallatie (via gemalen en een persleidingensysteem).
In voorliggend geval is per saldo sprake van een afname aan verharding binnen het plangebied. Compensatie in de vorm van de realisatie van een waterbergingsvoorziening is hiermee niet noodzakelijk. Opgemerkt wordt dat met de realisatie van de twee poelen per saldo wel wordt bijgedragen aan de waterbergingscapaciteit in de directe omgeving.
Het bestemmingsplangebied ligt buiten het invloedsgebied van dijktrajecten. Dit is een wettelijk vastgelegde gebieden, waarbinnen alleen nieuwe grootschalige ontwikkelingen mogelijk zijn indien in het bestemmingsplan voorwaarden worden opgenomen om de veiligheid ook op lange termijn voldoende te waarborgen.
Door klimaatveranderingen moet meer rekening worden gehouden met de gevolgen van een overstroming. Inzet is het voorkomen van slachtoffers (rampenbeheersing) en van economische schade (gevolgenbeperking). Omdat het plangebied is gelegen buiten de dijktrajecten is een overstromingsrisicoparagraaf niet noodzakelijk.
Het aspect water vormt geen belemmering voor de uitvoering van voorliggend voornemen.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet rekening worden gehouden met de effecten op de parkeerbehoefte en verkeersgeneratie die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Voor het berekenen van de parkeerbehoefte wordt aangesloten bij de uitgangspunten uit de 'Nota 'Parkeernormen Deventer 2013 Auto en fiets'.
Deze parkeernormen zijn geënt op landelijke parkeerkencijfers op basis van de CROW-publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW. Voor de verkeersgeneratie wordt aangesloten bij de meest recente CROW-publicatie, genaamd 'Toekomstbestendig parkeren, 381 (december 2018). De kencijfers van het CROW zijn gebaseerd op literatuuronderzoek en praktijkervaringen van gemeenten. De kencijfers zijn landelijk (en juridisch) geaccepteerd en worden gezien als de meest betrouwbare gegevens met betrekking tot het bepalen van de verkeergeneratie en het benodigde aantal parkeerplaatsen.
Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie. Ook de stedelijkheidsgraad is van invloed op het aanbod en de kwaliteit van alternatieve vervoerswijzen en dus op de hoogte van het parkeerkencijfer. Onder stedelijkheidsgraad wordt verstaan het aantal adressen per vierkante kilometer. In de vermelde publicaties van het CROW worden de kencijfers weergegeven onderverdeeld naar functies, de stedelijke zone en de stedelijkheidsgraad.
Op basis van voorliggend plan in relatie tot het gemeentelijke parkeerbeleid wordt voor de berekening van zowel de parkeerbehoefte als van de verkeersgeneratie uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
Voorliggend plan gaat uit van de realisatie van een woonerf bestaande uit in totaal drie woningen. Op basis van de gemeentelijke parkeernota geldt voor deze woningen de volgende parkeerbehoefte (inclusief bezoekersparkeren):
Er is daarmee in totaal behoefte aan afgerond 8 parkeerplaatsen.
Het plangebied wordt dusdanig ingericht dat per woning ruimschoots kan worden voldaan aan de geldende parkeernorm. Zie hiervoor ook figuur 2.4 en het Ruimtelijk Kwaliteitsplan dat als bijlage 1 bij deze plantoelichting is gevoegd.
Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect 'parkeren' en er ter plaatse kan worden voorzien in de verwachte parkeerbehoefte.
Op basis van de meest recente CROW publicatie geldt voor deze woningen gemiddeld de volgende verkeersgeneratie:
Er is daarmee in totaal sprake van afgerond 25 verkeersbewegingen per weekdagetmaal.
Vermeld wordt dat dit aantal per saldo vanuit planologisch oogpunt nog minder zal zijn, aangezien reeds twee vrijstaande woningen zijn toegestaan. De woningen worden ontsloten via de omliggende wegen die grenzen aan het plangebied, deze kunnen het beperkte aantal extra verkeersbewegingen zonder problemen opvangen. Hierbij is ter plaatse sprake van overzichtelijke en verkeersveilige ontsluitingsmogelijkheden, waarbij doorstromingsproblemen of verkeersonveilige situaties niet voorkomen.
Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect 'verkeer' en er ter plaatse als gevolg van het voornemen geen sprake zal zijn van belemmeringen ten aanzien van dit aspect.
Naast een aantrekkelijke en aanpasbare woonomgeving zal de woonomgeving vooral ook (sociaal) veilig in het gebruik moeten zijn. Het gaat er om dat mensen zich veilig voelen en dat zoveel mogelijk daadwerkelijk zijn. Factoren die kunnen bijdragen aan (het gevoel van) meer veiligheid zijn: informeel toezicht op de openbare ruimte, persoonlijke controle over de ('eigen') omgeving en het imago van het (totale) gebied. Toegespitst op het plangebied betekent dit, dat door inrichting en beheer van de openbare ruimte een goede sociale controle mogelijk dient te zijn. Een aantal aspecten waarbij de sociale veiligheid bijzondere aandacht vraagt, is:
Met de ontwikkeling wordt een nieuw woonerf gecreëerd. De planologische mogelijkheid tot het oprichten van een agrarisch bedrijf komen ter plaatse te vervallen. Een en ander draagt bij aan de sociale veiligheid binnen het gebied. Daarnaast is bij de stedenbouwkundige inrichting van het plangebied eveneens rekening gehouden met het aspect sociale veiligheid.
Geconcludeerd wordt dat in voldoende mate rekening is gehouden met het aspect sociale veiligheid.
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de plansystematiek. Allereerst wordt de overgang van het analoge, 'papieren' bestemmingsplan naar een digitaal bestemmingsplan behandeld. Vervolgens wordt de standaardisering van de bestemmingsplannen toegelicht. In § 5.3 wordt ingegaan op de opzet van dit bestemmingsplan. Tenslotte wordt in § 5.4 aandacht gegeven aan de handhaving van de bestemmingsplanregels.
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is vastgelegd dat planologische visies, plannen, besluiten, verordeningen en algemene maatregelen van bestuur digitaal vervaardigd en op elektronische wijze beschikbaar gesteld moeten worden. Om dit mogelijk te maken zijn de RO standaarden ontwikkeld.
De standaarden voor vergelijkbare bestemmingsplannen (SVBP2012) bevatten normen die van toepassing zijn op de vormgeving en inrichting van het bestemmingsplan, met het doel om deze op vergelijkbare wijze op te bouwen en weer te geven. De SVBP2012 geeft daartoe normen voor de opbouw van de regels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan.
De informatie die is vastgelegd in het plan moet in elektronische vorm volledig toegankelijk en raadpleegbaar zijn. Dit wordt digitale verbeelding genoemd. In de digitale verbeelding wordt alle relevante bestemmingsplaninformatie in een interactieve raadpleegomgeving getoond. Een raadpleger van het bestemmingsplan moet alle relevante bestemmingsplaninformatie op eenvoudige wijze voor ogen kunnen krijgen. Dit betekent dat bestemmingsplannen alleen in digitale vorm rechtskracht kunnen krijgen. Dit bestemmingsplan is daarom digitaal opgesteld, zodat het voorbereid is om digitaal te worden vastgesteld en gepubliceerd.
De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.
Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.
De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1 bevat de inleidende regels. Deze regels beogen een eenduidige interpretatie en toepassing van de overige, meer inhoudelijke regels en van de verbeelding te waarborgen. Hierin zijn twee artikelen opgenomen: Artikel 1 Begrippen en Artikel 2 Wijze van Meten. Deze regels dienen ter verduidelijking van de in de andere regels opgenomen begrippen en op welke manier gemeten dient te worden.
Dit hoofdstuk bestaat uit een beschrijving van de bestemmingen. De onderstaande bestemmingen maken onderdeel uit van dit bestemmingsplan.
Enkelbestemmingen
Artikel 3 Agrarisch met waarden - Landschapswaarden
Deze gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf alsmede voor het behoud, versterking en ontwikkeling van de landschappelijke waarde van de gronden. Dit komt mede tot uitdrukking in de maatregelen, conform het inrichtingsplan en maatregelen in het kader van de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving die in het kader van voorliggend plan worden genomen. Daarnaast zijn bij deze bestemming behorende voorzieningen toegestaan.
Het agrarisch bouwvlak is verwijderd. Ter plaatse bestaan slechts nog beperkte bouwmogelijkheden.
De gronden ter plaatse van het nieuwe woonerf zijn voorzien van deze bestemming. Deze gronden zijn hoofdzakelijk bestemd voor het wonen, daaronder begrepen kleinschalige beroepen- en bedrijven-aan-huis, en bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals erven, nutsvoorzieningen, parkeervoorzieningen, tuinen, paardenbakken, water en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding.
De hoofdgebouwen moeten binnen een bouwvlak worden gebouwd. Vrijstaande bijgebouwen zijn slechts toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouwen'.
Gronden en bouwwerken mogen slechts worden gebruikt en/of gebouwd indien wordt voldaan aan enkele voorwaardelijke verplichtingen.
Dubbelbestemmingen
Artikel 5 Waarde - Archeologie - 2 en Artikel 6 Waarde - Archeologie - 4
Deze gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van de op en/of in deze gronden voorkomende archeologische verwachtingswaarden.
De algemene regels omvatten een aantal algemene en aanvullende regels die van toepassing zijn op de gronden behorende bij het onderhavige plangebied. Vanwege het algemene karakter van deze planregels zijn deze opgenomen in dit algemene hoofdstuk.
Door wijziging in de begrenzing van het bouwperceel zouden regelingen die aan het bouwperceel zijn verbonden, kunnen worden ontdoken. De anti-dubbeltelregel verhindert dat.
In dit artikel zijn algemene bouwregels opgenomen ten aanzien van afwijkende maatvoeringen, overschrijding van bouwgrenzen, herbouw van woningen en ondergronds bouwen.
Artikel 9 Algemene gebruiksregels
In deze bepaling wordt eveneens vermeld welk gebruik ter plaatse in ieder geval strijdig is. Tevens worden de vereisten aangegeven voor een beroep of bedrijf aan huis en een kleinschalige kinderopvang. Daarnaast wordt aangegeven welke parkeerregels ter plaatse van toepassing zijn.
Artikel 10 Algemene aanduidingsregels
In dit artikel wordt duidelijk gemaakt wat de gebiedsaanduiding 'Reconstructiewetzone - verwevingsgebied' inhoudt.
Artikel 11 Algemene afwijkingsregels
Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid af te wijken van het plan ten aanzien van en/of ten behoeve van mantelzorg, herbouw van woningen, kleinschalige windturbines en zonnepanelen.
Ten aanzien van de afwijking ten behoeve van zonnepanelen wordt nog het volgende opgemerkt.
De gemeente Deventer hecht grote waarde aan de aspecten 'duurzaamheid' en 'natuurinclusief bouwen', zoals eerder al bleek in paragraaf 4.2.8. In dit kader werkt de gemeente momenteel aan een paraplubestemmingsplan om alle bestemmingsplannen in het buitengebied te voorzien van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid om zonnepanelen bij woningen toe te staan. Vooruitlopend hierop is deze afwijkingsbevoegdheid opgenomen in dit bestemmingplan.
Met deze afwijkingsbevoegdheid kan van alle regels worden afgeweken die aan zonnepanelen in de weg staan mits aan de bijbehorende voorwaarden wordt voldaan. Hieronder zijn de bijbehorende voorwaarden weergegeven met per voorwaarde een korte toelichting.
1. De zonnepanelen zijn gesitueerd bij een woning of (agrarische) bedrijfswoning, met uitzondering van recreatiewoningen.
Toelichting:
Uitgangspunt is dat het gaat om particuliere zonnepanelen bij een reguliere woning. Bij een (agrarische) bedrijfswoning is ook mogelijk, maar het aantal zonnepanelen moet dan afgestemd zijn op de woning en niet op het bijbehorende bedrijf (zie ook voorwaarde 3). Of er sprake is van “bij een woning” moet per geval beoordeeld worden. Dit hangt af van de feitelijke omstandigheden. Hier kunnen aspecten als de omvang van de woning en de inrichting van de ruimte rondom de woning een rol spelen. In ieder geval is niet uitgesloten dat zonnepanelen op enige afstand van de woning gesitueerd worden, mits er een ruimtelijke samenhang bestaat tussen de woning en de locatie van de zonnepanelen.
2. Aangetoond moet worden dat het aanbrengen van zonnepanelen op het dak en binnen het bouwvlak uit financieel, bouwkundig, landschappelijk of stedenbouwkundig oogpunt redelijkerwijs niet tot de mogelijkheden behoort.
Toelichting:
Deze voorwaarde speelt met name bij zonnepanelen bij woningen in het buitengebied. De provincie Overijssel hanteert een zonneladder om te voorkomen dat onnodig grond in de groene omgeving wordt aangewend voor het plaatsen van zonnepanelen. In eerste instantie moeten zonnepanelen op het dak worden aangebracht. De hier gestelde voorwaarde vraagt de initiatiefnemer aan te tonen dat het aanbrengen van zonnepanelen op het dak niet mogelijk is. Het kan zijn dat het dakvlak te klein is, of niet geschikt is, voor het plaatsen van voldoende zonnepanelen om in de eigen energiebehoefte te voorzien. Deze voorwaarde kan wel met zich meebrengen dat van initiatiefnemer gevraagd wordt om (ook) een deel van het dak voor zonnepanelen aan te wenden.
3. De aard en de schaal van de zonnepanelen staan in relatie tot de energiebehoefte van de woning waarbij zij horen.
Toelichting:
Deze voorwaarde borgt dat de zonnepanelen zijn afgestemd op de energiebehoefte van de woning. Dit betekent dat op voorhand niet meer zonnepanelen worden toegestaan dan nodig is om de woning van energie te voorzien. De initiatiefnemer zal dit met een energieberekening moeten onderbouwen.
De voorwaarde sluit overigens niet uit dat in 'goede jaren', waarin meer energie wordt geproduceerd dan nodig is om aan de energiebehoefte van de woning te voldoen, het overschot terug wordt geleverd aan het net. Het is ook toegestaan om rekening te houden met een voorzienbare toename in de energiebehoefte van de woning. Het is echter niet de bedoeling om op voorhand van zo veel zonnepanelen uit te gaan, dat er structureel meer energie wordt opgeleverd dan nodig is.
4. De aard en de schaal van de zonnepanelen staan in relatie tot de omgeving.
Toelichting:
De gemeenteraad heeft in het kader van grote, bedrijfsmatige zonne-initiatieven besloten dat het primaat om dergelijke initiatieven toe te staan, bij de raad ligt. De gedachte daarbij is dat over projecten met zo'n grote landschappelijke impact door het democratisch gelegitimeerde bestuursorgaan moet worden besloten. Over kleinere initiatieven kan evenwel door het college besloten worden.
Het is echter moeilijk om in zijn algemeenheid te zeggen bij welke hoeveelheid of oppervlakte aan zonnepanelen de landschappelijke impact te groot wordt. De mate van impact hangt af van de omgeving.
5. De zonnepanelen worden landschappelijk ingepast. De landschappelijke inpassing is vastgelegd in een inrichtingsplan.
Toelichting:
Een basisvereiste voor nagenoeg elke ontwikkeling is dat nieuwe bouwwerken goed landschappelijk worden ingepast, waarbij kansen voor biodiversiteit en/of klimaatadaptatie waar mogelijk worden benut. Deze eis wordt daarom ook aan particuliere zonnepanelen op de grond gesteld. De landschappelijke inpassing moet worden vastgelegd in een inrichtingsplan, dat als voorwaarde aan de omgevingsvergunning wordt verbonden.
6. De bestaande natuurwaarden, cultuurhistorische waarde en landschapswaarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
Toelichting:
Uit de ingediende documenten bij de vergunningsaanvraag moet blijken dat aanwezige natuurwaarden, cultuurhistorische waarden en landschapswaarden mogen niet onevenredig worden aangetast.
7. Het woongenot op en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden mogen niet onevenredig wordt aangetast;
De zonnepanelen mogen niet leiden tot onevenredige hinder voor omwonenden of voor omliggende bedrijven. Een voorbeeld is onevenredige hinder vanwege reflectie van zonlicht.
8. De initiatiefnemer heeft voorafgaand aan de verlening van de omgevingsvergunning aangetoond dat procesparticipatie van de omgeving heeft plaatsgevonden.
Toelichting;
Een vereiste uit de Uitgangspunten zonnepanelen is participatie. Dit vereiste geldt ook voor de kleine, particuliere zonne-initiatieven. Aangezien het hier gaat om particuliere zonnepanelen uitsluitend ten dienste van de woning, is projectparticipatie per definitie uitgesloten. Alleen procesparticipatie is vereist. Het gaat hier om een inspanningsverplichting en nadrukkelijk geen resultaatsverplichting. Het is niet nodig dat de omgeving het met het initiatief eens is; het is wel nodig dat de omgeving daarover is geraadpleegd en in de gelegenheid is gesteld wensen en bedenkingen te uiten. De initiatiefnemer moet motiveren waarom hij wensen uit de omgeving wel of niet meeneemt in zijn initiatief.
9. Afwijking van regels die een specifiek belang beogen te beschermen
Toelichting:
Met de afwijkingsbevoegdheid kan ook afgeweken worden van bijv. regels ter bescherming van archeologische waarden, gasleidingen e.d. De gestelde voorwaarden beogen dat die belangen een plaats krijgen in de afweging omtrent het verlenen van de vergunning. Het criterium 'niet onevenredig schaden' kan bijvoorbeeld worden ingevuld met de specifieke criteria die de betreffende regels stellen.
Conclusie
Hoewel geen objectief maximum wordt gesteld aan het aantal of de oppervlakte van de zonnepanelen in een particulier initiatief, wordt toch met bovenstaande voorwaarden in samenhang geborgd dat hiermee alleen particuliere zonne-initiatieven worden toegestaan die niet een zodanige ruimtelijke impact hebben, dat besluitvorming aan de gemeenteraad zou moeten worden voorbehouden. Daarbij worden de principes uit de 'Uitgangspunten zonnepanelen' als leidraad genomen bij kleine particuliere zonne-initiatieven.
Artikel 12 Algemene wijzigingsregels
Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid het bestemmingsplan te wijzigen ten aanzien van en/of ten behoeve van de archeologische dubbelbestemmingen en de herbouw van woningen.
In dit artikel komt de werking van in de planregels genoemde wettelijke regelingen en het in strijd met de bestemming toegelaten gebruik aan de orde.
Tenslotte zijn in het laatste hoofdstuk van de planregels de overgangs- en slotregels opgenomen. Ook deze regels hebben een algemeen karakter en zijn op het gehele plangebied van toepassing.
Deze bepaling regelt het regime van bebouwing en van gebruik van de grond dat strijdig is met het plan. Strijdigheid met het plan wordt voor zowel bebouwing als gebruik beoordeeld naar het moment waarop het plan in werking treedt.
Hier staat de benaming van dit bestemmingsplan vermeld.
Het ontwikkelen van beleid en de vertaling daarvan in een bestemmingsplan heeft geen zin, indien na de vaststelling van het bestemmingsplan geen handhaving plaatsvindt. Daarom is het belangrijk om reeds ten tijde van het opstellen van een bestemmingsplan aandacht te besteden aan de handhaafbaarheid van de voorgeschreven regels. Vier factoren zijn van wezenlijk belang voor een goed handhavingsbeleid.
Een goed handhavingsbeleid begint bij de kenbaarheid van het bestemmingsplan bij degenen die het moeten naleven. De wet bevat enkele waarborgen ten aanzien van de te volgen procedure: deze heeft in de bestemmingsplanprocedure een aantal inspraakmomenten ingebouwd.
De inhoud van het bestemmingsplan kan slechts gehandhaafd worden, indien het beleid en de regeling in grote kring ondersteund worden door de gebruikers van het plangebied. Uiteraard kan niet iedereen zich vinden in elk onderdeel van het plan. Een algemene positieve benadering van het bestemmingsplan is echter wel wenselijk.
Een juridische regeling dient inzichtelijk en realistisch te zijn; dat wil zeggen niet onnodig beperkend of inflexibel. Bovendien moeten de regels goed controleerbaar zijn. De planregels moeten niet meer regelen dan noodzakelijk is.
Er moeten adequate maatregelen worden getroffen indien de planregels niet worden nageleefd, met name als dit negatieve gevolgen heeft voor de veiligheid en/of de (volks)gezondheid.
Voornoemde onderwerpen zijn als uitgangspunt opgenomen en als richtlijn gehanteerd bij het opstellen van dit bestemmingsplan.
In artikel art. 3.1.6 lid 1, aanhef en onder f van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat onderzocht moet worden of een bestemmingsplan uitvoerbaar is. Allereerst wordt in § 6.2 ingegaan op de economische uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan. Vervolgens wordt in § 6.3 en 6.4 ingegaan op de 'maatschappelijke uitvoerbaarheid'.
De Wet ruimtelijke ordening maakt met het bepaalde in afdeling 6.4 het vaststellen van een exploitatieplan verplicht voor een aantal bouwactiviteiten, wanneer de bouw planologisch mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan. De zogenaamde “aangewezen bouwplannen” waarbij een exploitatieplan verplicht is en welke zijn opgenomen in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) zijn:
Geen exploitatieplan is nodig indien het verhaal van de exploitatiekosten over de gronden anderszins verzekerd is. Inmiddels is een ministeriële regeling van kracht waarbij wordt gesteld dat indien in het nieuwe bestemmingsplan geen sprake is van nieuwe ontwikkelingen als hiervoor bedoeld maar sprake is van onbenutte bouwruimte op basis van het vigerende bestemmingsplan de plankosten op nul gesteld mogen worden.
Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.
In het voorliggende geval wordt een overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Deventer. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.
Omwille van een vlotte bestemmingsplanprocedure is gekozen om de voorontwerpfase over te slaan. De mogelijkheid tot het indienen van inspraak wordt hiermee achterwege gelaten. Op grond van artikel 2.1 van de Inspraakverordening kan elk bestuursorgaan zelf beslissen of zij een inspraakronde noodzakelijk vindt of niet. In het onderhavige bestemmingsplan gaat het om een kleinschalige ontwikkeling. Uiteraard blijft de mogelijkheid bestaan om een zienswijze in te dienen op het ontwerp bestemmingsplan.
De initiatiefnemer heeft op 1 maart 2020 voorafgaande aan de bestemmingsplanprocedure het plan gepresenteerd op een bijeenkomst van de buurtvereniging Loomendivas. Buurtbewoners zijn toen in de gelegenheid gesteld om eventuele wensen en bedenkingen te uiten zodat deze meegenomen konden worden in de verdere planvorming. De buurtvereniging heeft unaniem positief gereageerd op het plan.
Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening dient de gemeente bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te plegen met betrokken waterschappen en diensten van Rijk en provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen die in het plan in het geding zijn.
De volgende instanties zijn in het kader van het vooroverleg benaderd om een reactie te geven op (delen van) het ontwerp bestemmingsplan.
Op 30-04-2020 heeft Waterschap Rijn en IJssel gereageerd op voorliggend plan. De hieruit voortgekomen adviezen van het waterschap zijn verwerkt in paragraaf 4.4.2 en 4.4.3. Het waterschap geeft hiermee een positief advies af;
Het plan is in het kader van vooroverleg toegstuurd naar Provincie Overijssel. Provincie Overijssel heeft geen bezwaren tegen de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling.
De Veiligheidsregio in op de hoogte gebracht van het planvoornemen. De veiligheidsregio adviseert om de nieuw te bouwen woningen (en indien mogelijk ook de bestaande woningen) te voorzien van mechanische afsluitbare ventilatie. Binnen een gebouw met mechanische afsluitbare ventilatie kan er bij een toxische wolk langere tijd geschuild worden. Daarnaast wordt geadviseerd de toekomstige bewoners door middel van risicocommunicatie op de hoogte te brengen van de handelsperspectieven bij een eventueel incident met gevaarlijke stoffen op het spoor Deventer- Almelo.
De Omgevingsdienst IJsselland is verzocht te adviseren omtrent de van dit bestemmingsplan deel uitmakende milieukundige onderzoeken. Uit het gedane bodemonderzoek vloeit voort dat er op enkele plekken nog aanvullend onderzoek gedaan moet worden. In dit kader is in dit bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting opgenomen ten behoeve van de uitvoering van het noodzakelijke nader bodemonderzoek.
Het ontwerp bestemmingsplan heeft in de periode van 3 december 2020 tot en met 13 januari 2021 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Tijdens deze inzageperiode is er één zienswijze tegen het plan ingediend. Naar aanleiding van deze zienswijze is initiatiefnemer in gesprek gegaan met de indiener(s). Dit overleg heeft ertoe geleidt dat voorliggend bestemmingsplan ongewijzigd wordt vastgesteld.
Aan het college van burgemeester en wethouders is dan ook verzocht in te stemmen met het vaststellen van het bestemmingsplan "Diepenmarsweg 2-2a".