Geldend op 21-06-2015
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is nieuwe bepalingen vast te stellen voor het behoud van monumenten van bouwkunst en archeologie en lagere overheden meer bij dat behoud te betrekken;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;
b. monumenten:
1. vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde;
2. terreinen welke van algemeen belang zijn wegens daar aanwezige zaken als bedoeld onder 1;
c. archeologische monumenten: de monumenten, bedoeld in onderdeel b, onder 2;
d. beschermde monumenten: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers;
e. kerkelijke monumenten: onroerende monumenten welke eigendom zijn van een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, een lichaam waarin kerkgenootschappen zijn verenigd, of van een ander genootschap op geestelijke grondslag en welke uitsluitend of voor een overwegend deel worden gebruikt voor het gezamenlijk belijden van de godsdienst of levensovertuiging;
f. stads- en dorpsgezichten: groepen van onroerende zaken die van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang dan wel hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde en in welke groepen zich één of meer monumenten bevinden;
g. beschermde stads- en dorpsgezichten: stads- en dorpsgezichten die door Onze minister en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu als zodanig ingevolge artikel 35 van deze wet zijn aangewezen, met ingang van de datum van publikatie van die aanwijzing in de Nederlandse Staatscourant;
h. het doen van opgravingen: het verrichten van werkzaamheden met als doel het opsporen of onderzoeken van monumenten, waardoor verstoring van de bodem optreedt;
i. de Raad: de Raad voor cultuur, bedoeld in artikel 2a van de Wet op het specifiek cultuurbeleid.
1. Onze minister kan ambtshalve onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
2. Voordat Onze minister ter zake een beschikking geeft, vraagt hij advies aan burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.
3. Onze minister doet mededeling van de adviesaanvraag, bedoeld in het tweede lid, aan degenen die in de basisregistratie kadaster als eigenaar en beperkt gerechtigde staan vermeld.
4. Burgemeester en wethouders stellen de in het derde lid genoemde belanghebbenden in de gelegenheid zich te doen horen en plegen het overleg, bedoeld in artikel 2, tweede lid.
5. Burgemeester en wethouders brengen hun advies uit binnen vijf maanden na de verzending van de in het tweede lid bedoelde adviesaanvraag, gedeputeerde staten binnen vier maanden.
6. Onze minister beslist, de Raad gehoord, binnen tien maanden na de datum van de verzending van de adviesaanvraag aan burgemeester en wethouders.
1. Met ingang van de datum waarop de mededeling, bedoeld in artikel 3, derde lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, of artikel 7, derde lid, plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet in een van die registers wordt ingeschreven, zijn op een archeologisch monument de artikelen 11 tot en met 29 en artikel 63, eerste en derde lid, van overeenkomstige toepassing.
2. Gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid, zijn op een ander monument dan een archeologisch monument van overeenkomstige toepassing:
a. de artikelen 11, eerste lid, en 63, tweede en derde lid; en
b. de hoofdstukken 2, 3, 4 en 6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor zover die betrekking hebben op een beschermd monument als bedoeld in artikel 1.1 van die wet.
1.Onze minister houdt voor elke gemeente een register aan van de beschermde monumenten. In het register schrijft hij de monumenten in die hij heeft aangewezen, voorzover geen beroep tegen die aanwijzing is ingesteld of een beroep is afgewezen.
2.Van de inschrijving in het register zendt Onze minister aan gedeputeerde staten en aan burgemeester en wethouders telkens één afschrift.
3.Het aan burgemeester en wethouders gezonden afschrift wordt ter inzage ter secretarie van de gemeente neergelegd. Een ieder kan zich aldaar op zijn kosten afschriften doen verstrekken.
1. Indien het monument niet gelegen is binnen het grondgebied van enige gemeente, zijn artikel 3, tweede tot en met zesde lid, artikel 4 en artikel 6 niet van toepassing.
2. Alvorens Onze minister ten aanzien van een monument als bedoeld in het eerste lid een beschikking geeft, hoort hij de Raad.
3. Onze minister houdt een landelijk register aan waarin hij de door hem aangewezen monumenten, bedoeld in het eerste lid, inschrijft voorzover geen beroep tegen die aanwijzing is ingesteld of een beroep is afgewezen. Een afschrift van de inschrijving wordt gezonden aan de instantie die het betrokken gebied beheert alsmede, indien het monument is gelegen binnen het grondgebied van een provincie, aan gedeputeerde staten.
1.Onze minister is bevoegd ambtshalve of op verzoek van belanghebbenden in het register wijzigingen aan te brengen. De artikelen 3 tot en met 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
2.Indien de wijziging naar het oordeel van Onze minister van ondergeschikte betekenis is of indien de wijziging betreft het doorhalen van de inschrijving van een monument dat is teniet gegaan, blijft overeenkomstige toepassing van artikel 3 achterwege.
1.Van wijziging in de kadastrale aanduiding van een beschermd monument geeft de bewaarder van het kadaster en de openbare registers binnen veertien dagen kennis aan Onze minister, die deze wijziging aanbrengt in het register.
2.Onze minister doet mededeling van de wijziging aan gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders.
Indien de afschriften van het register niet overeenstemmen met het register dan wel onderling niet gelijkluidend zijn, worden als beschermd monument slechts aangemerkt de monumenten die staan vermeld op het afschrift van het register, dat is opgenomen in de openbare registers, bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.
1. Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.
2. Het is verboden zonder of in afwijking van een vergunning:
a. een beschermd archeologisch monument te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;
b. een beschermd archeologisch monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
1. Een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, wordt ingediend bij burgemeester en wethouders.
2. Artikel 3.1, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is van overeenkomstige toepassing.
In afwijking van het bepaalde in artikel 12 wordt een aanvraag om vergunning die betrekking heeft op een archeologisch monument als bedoeld in artikel 7, eerste lid, ingediend bij Onze minister.
1. Onze minister beslist op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid.
2. Onze minister kan een rapport verlangen, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van Onze minister in voldoende mate is vastgesteld.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud en inrichting van het rapport, bedoeld in het tweede lid.
1. Op de voorbereiding van een besluit op een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat burgemeester en wethouders ten aanzien van het door Onze minister opgestelde ontwerp van het besluit toepassing geven aan de artikelen 3:11 tot en met 3:17 van die wet.
2. Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door een ieder.
3. Burgemeester en wethouders zenden tijdig naar voren gebrachte zienswijzen onmiddellijk door aan Onze minister.
4. Artikel 3:12, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
5. In afwijking van het eerste lid geeft Onze minister in gevallen als bedoeld in artikel 13 toepassing aan de artikelen 3:11 tot en met 3:17 van die wet. Het tweede, derde en vierde lid zijn niet van toepassing.
1. De gemeenteraad stelt een verordening vast waarin ten minste de inschakeling wordt geregeld van een commissie op het gebied van de monumentenzorg die in elk geval tot taak heeft te adviseren over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Van de commissie maken geen deel uit leden van burgemeester en wethouders van de desbetreffende gemeente. Binnen de commissie zijn enkele leden deskundig op het gebied van de monumentenzorg.
2. Burgemeester en wethouders vragen de commissie op het gebied van de monumentenzorg advies, voordat:
a. zij beslissen op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht; of
b. zij advies uitbrengen omtrent een aanvraag om of het ontwerp van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1. Burgemeester en wethouders zenden de aanvraag, bedoeld in artikel 12, onmiddellijk na ontvangst aan Onze minister door. Zij zenden gelijktijdig afschrift aan gedeputeerde staten en stellen de aanvrager schriftelijk in kennis van de datum van doorzending.
2. Indien Onze minister niet voldoet aan artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt de vergunning geacht te zijn verleend.
3. De werking van de vergunning wordt opgeschort, totdat de beroepstermijn is verstreken, of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter van de rechtbank onderscheidenlijk de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
4. Onze minister doet van de beschikking op de aanvraag om vergunning mededeling aan burgemeester en wethouders en aan gedeputeerde staten.
1. Onze minister kan aan een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, voorschriften verbinden in het belang van de archeologische monumentenzorg.
2. De vergunning kan voor een bepaalde tijd worden verleend.
3. Aan een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, kunnen in ieder geval de volgende voorschriften worden verbonden:
a. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor monumenten in de bodem kunnen worden behouden;
b. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
c. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan door Onze minister bij de vergunning te stellen kwalificaties.
1. Burgemeester en wethouders, en voor zover het monumenten als bedoeld in artikel 7, eerste lid, betreft, Onze minister houden een openbaar register aan waarin aantekening wordt gehouden van omgevingsvergunningen voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en vergunningen als bedoeld in artikel 11, tweede lid.
2. In het in het eerste lid bedoelde register worden voorts aangetekend:
a. de datum van de vergunning;
b. het nummer van de vergunning;
c. de plaats van het monument waarop de vergunning betrekking heeft, alsmede van de van belang zijnde kadastrale gegevens daarvan;
d. de aard van de werkzaamheden.
3. Aantekening als bedoeld in het tweede lid vindt plaats binnen een week na de dag waarop een vergunning is verleend of wordt geacht te zijn verleend.
1. Onverminderd artikel 5.19 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan Onze minister een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, intrekken, indien de omstandigheden aan de kant van de vergunninghouder zich zodanig hebben gewijzigd dat het belang van het monument zwaarder dient te wegen.
2. Van een besluit tot intrekking van een vergunning wordt mededeling gedaan aan burgemeester en wethouders en aan gedeputeerde staten.
Voorzover blijkt dat de aanvrager van een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, ten gevolge van de weigering daarvan of ten gevolge van de aan de vergunning verbonden voorschriften schade lijdt, welke redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, kent Onze minister, de schadebeoordelingscommissie gehoord, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
1.Onze minister stelt met het oog op de advisering over één of meer verzoeken om schadevergoeding een schadebeoordelingscommissie in.
2.De schadebeoordelingscommissie bestaat uit een of meer leden.
3.Een lid van de schadebeoordelingscommissie mag niet de betrekking bekleden van ambtenaar in dienst van het ministerie of van een dienst, bedrijf of instelling, werkzaam onder verantwoordelijkheid van Onze minister.
4.Met ambtenaar, bedoeld in het derde lid, worden voor de toepassing van dit hoofdstuk, gelijkgesteld zij die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam zijn.
1.Onze minister zendt binnen veertien dagen na de dag waarop het verzoek om schadevergoeding is ingediend, het verzoekschrift aan de schadebeoordelingscommissie, vergezeld van alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
2.Onze minister verleent aan de schadebeoordelingscommissie de gevraagde medewerking.
1.De schadebeoordelingscommissie stelt de verzoeker of zijn gemachtigde in de gelegenheid zijn verzoek om schadevergoeding in een openbare vergadering tegenover haar nader toe te lichten.
2.De schadebeoordelingscommissie kan ambtenaren in dienst van het ministerie of van een dienst, bedrijf of instelling, werkzaam onder verantwoordelijkheid van Onze minister oproepen om in de openbare vergadering te verschijnen tot het geven van inlichtingen.
3.Indien de schadebeoordelingscommissie een plaatsopneming wil houden, deelt zij het tijdstip van de plaatsopneming vooraf mede aan de verzoeker en aan Onze minister.
1.Onze minister stelt de verzoeker in de gelegenheid schriftelijk, of mondeling in tegenwoordigheid van de schadebeoordelingscommissie, zijn opvatting omtrent het advies kenbaar te maken.
2.De schadebeoordelingscommissie verstrekt Onze minister desgevraagd nadere toelichting op het advies en geeft desgevraagd haar mening omtrent de opvatting daarover van de verzoeker.
1. Onze minister kan subsidie verstrekken ten behoeve van de instandhouding van beschermde monumenten. Onder instandhouding wordt verstaan de onderhoudswerkzaamheden aan een beschermd monument alsmede werkzaamheden die het normale onderhoud te boven gaan en die voor het herstel van het monument noodzakelijk zijn.
2. De subsidie bestaat uit hetzij een vast bedrag per jaar hetzij een percentage van de door Onze minister vast te stellen kosten.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van subsidie, bedoeld in het eerste lid. Deze regels kunnen betrekking hebben op:
a. de criteria op grond waarvan subsidie kan worden verstrekt;
b. de wijze waarop het subsidiebedrag wordt bepaald;
c. de vaststelling van een subsidieplafond;
d. de aanvraag van een subsidie;
e. de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend;
f. de verplichtingen van de subsidie-ontvanger;
g. de vaststelling van de subsidie;
h. de betaling en terugvordering van de subsidie, alsmede het verlenen van voorschotten op de subsidie.
4. Indien bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt voorzien in een subsidieplafond, worden daarbij regels gesteld omtrent de wijze van verdeling.
5. De voordracht voor een krachtens het derde lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Het tijdstip van de overlegging wordt zodanig gekozen dat ten minste drie vierde deel van de termijn buiten een reces van de kamers valt.
6. Onze minister kan tevens subsidie verstrekken in verband met de herbestemming van onroerende monumenten.
7. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verstrekken van de subsidie, bedoeld in het zesde lid. De tweede volzin van het derde lid is van toepassing en het vierde lid is van overeenkomstige toepassing.
1.Onze minister kan, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels, aan een gemeente of een provincie een specifieke uitkering verstrekken voor de bestrijding van de kosten van het doen van opgravingen, voor zover die kosten in redelijkheid niet volledig ten laste dienen te komen van:
a. degene die tot het doen van opgravingen is verplicht;
b. de gemeente waarvan de gemeenteraad of burgemeester en wethouders tot het doen van de opgravingen heeft onderscheidenlijk hebben verplicht; of
c. de provincie waarvan provinciale staten of gedeputeerde staten tot het doen van de opgravingen hebben verplicht.
2.De regels, bedoeld in het eerste lid, hebben betrekking op:
a. de criteria op grond waarvan de uitkering kan worden verstrekt;
b. de wijze waarop het uitkeringsbedrag wordt bepaald;
c. de aanvraag van een uitkering;
d. de voorwaarden waaronder de uitkering wordt verleend;
e. de verplichtingen van de ontvanger van de uitkering;
f. de vaststelling van de uitkering; en
g. de betaling en terugvordering van de uitkering, alsmede het verlenen van voorschotten.
3.Onze minister kan de schadebeoordelingscommissie, bedoeld in artikel 23, advies vragen over verzoeken om specifieke uitkeringen als bedoeld in het eerste lid. De artikelen 24 tot en met 29 zijn daarbij niet van toepassing.
4.De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Het tijdstip van de overlegging wordt zodanig gekozen dat ten minste drie vierde deel van de termijn buiten een reces van de kamers valt.
1. Gehoord de gemeenteraad, gedeputeerde staten en de Raad, kunnen Onze minister en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu stads- en dorpsgezichten aanwijzen als beschermd stads- of dorpsgezicht en kunnen zij zodanige aanwijzingen intrekken.
2. Onze minister zendt het voorstel tot aanwijzing of intrekking gelijktijdig aan de gemeenteraad, gedeputeerde staten en de Raad. De gemeenteraad brengt advies uit via gedeputeerde staten binnen 6 maanden, gedeputeerde staten binnen 9 maanden en de Raad binnen 12 maanden na verzending van het voorstel.
3. Onze minister en Onze Minister van Infrastructuur en Milieu beslissen over aanwijzing of intrekking binnen zestien maanden na verzending van het voorstel.
4. De bekendmaking van een besluit tot aanwijzing of tot intrekking daarvan geschiedt door plaatsing in de Staatscourant. Van het besluit wordt mededeling gedaan in de daarvoor in aanmerking komende dag- of nieuwsbladen en aan de gemeenteraad, gedeputeerde staten en de Raad.
1. De gemeenteraad stelt ter bescherming van een beschermd stads- of dorpsgezicht een bestemmingsplan vast als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- en dorpsgezicht kan hiertoe een termijn worden gesteld.
2. Bij het besluit tot aanwijzing van een beschermd stads- of dorpsgezicht wordt bepaald of en in hoeverre geldende bestemmingsplannen als beschermend plan in de zin van het vorige lid kunnen worden aangemerkt, dan wel of een beheersverordening als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, Onze minister gehoord, kan worden vastgesteld.
3. Indien een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste of tweede lid, opnieuw moet worden vastgesteld ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening, kan de gemeenteraad, Onze minister gehoord, in afwijking van artikel 3.1, eerste lid, van die wet, voor het desbetreffende gebied een beheersverordening als bedoeld in die wet vaststellen.
1.De gemeenteraad kan in het belang van de archeologische monumentenzorg bij verordening onder meer:
a. regels vaststellen met betrekking tot de eisen die burgemeester en wethouders kunnen stellen aan onderzoek in het kader van het doen van opgravingen; of
b. gevallen vaststellen waarin burgemeester en wethouders kunnen afzien van nader archeologisch onderzoek of het opleggen van daartoe strekkende verplichtingen.
2.Indien een verordening als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een gebied waarvoor een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 38a is vastgesteld, blijft die verordening van kracht voor zover zij niet met dat bestemmingsplan in strijd is.
3.Op de voorbereiding van een verordening als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
De gemeenteraad houdt bij de vaststelling van een bestemmingsplan of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.1, onderscheidenlijk artikel 3.38, van de Wet ruimtelijke ordening en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.
1. Bij een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologische monumentenzorg een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verplicht worden gesteld.
2. Bij een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld.
1. Bij een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een rapport dient over te leggen als bedoeld in artikel 39, tweede lid.
2. Bij een bestemmingsplan kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid voorschriften kunnen worden verbonden die zijn vastgesteld krachtens artikel 2.22, derde lid, onderdeel d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
1. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden verplicht een rapport over te leggen, waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1.1 van die wet in voldoende mate is vastgesteld.
2. De aanvrager van een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden verplicht een rapport over te leggen, waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk naar het oordeel van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1.1 van die wet in voldoende mate is vastgesteld.
De artikelen 39, 40 en 41, eerste lid, zijn niet van toepassing op projecten met een oppervlakte kleiner dan 100 m2; de gemeenteraad kan een hiervan afwijkende andere oppervlakte vaststellen.
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de inhoud en inrichting van het rapport, bedoeld in de artikelen 39, tweede lid, 40, eerste lid, en 41, eerste en tweede lid.
1.Voor zover bij de vaststelling van geldende bestemmingsplannen onvoldoende rekening is gehouden met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten, kunnen provinciale staten binnen het grondgebied van de provincie gebieden die archeologisch waardevol zijn of naar verwachting archeologisch waardevol zijn, aanwijzen als archeologische attentiegebieden.
2.De gemeenteraad stelt binnen een door provinciale staten te stellen termijn in verband met een aangewezen archeologisch attentiegebied een bestemmingsplan vast.
3.Gedeputeerde staten melden een aanwijzingsbesluit als bedoeld in het eerste lid aan Onze minister.
4.Provinciale staten houden bij de vaststelling of de herziening van een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet ruimtelijke ordening rekening met aangewezen archeologische attentiegebieden.
5.Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
1. Het doen van opgravingen zonder of in afwijking van een opgravingsvergunning van Onze minister is verboden.
2. De opgravingsvergunning wordt verleend, indien de aanvrager aantoont bekwaam te zijn tot het doen van opgravingen.
3. De opgravingsvergunning kan onder beperkingen worden verleend.
4. In verband met de verlening van een opgravingsvergunning kunnen door Onze minister kosten in rekening worden gebracht volgens door hem vast te stellen tarieven.
5. Met toepassing van artikel 28, eerste lid, laatste zinsnede, van de Dienstenwet is paragraaf 4.1.3.3. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in het eerste lid.
1.De houder van een opgravingsvergunning meldt de aanvang van een opgraving aan Onze minister.
2.Binnen twee weken na voltooiing van de opgraving meldt de houder van een opgravingsvergunning aan Onze minister de eerste bevindingen.
3.Binnen twee jaar na voltooiing van de opgraving conserveert de houder van een opgravingsvergunning de roerende monumenten die zijn gevonden bij die opgraving en draagt de geconserveerde monumenten alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie over aan de eigenaar.
4.Binnen twee jaar na voltooiing van de opgraving legt de houder van een opgravingsvergunning zowel aan Onze minister als aan de eigenaar als aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de opgraving is voltooid, een rapport over, waarin de resultaten van de opgraving zijn beschreven.
5.Aan de opgravingsvergunning kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg andere voorschriften worden verbonden dan genoemd in het eerste tot en met vierde lid.
6.Onze minister kan ontheffing verlening van de voorschriften, bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid.
De artikelen 45 tot en met 47 zijn van toepassing in de aansluitende zone, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling aansluitende zone.
1.Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld ten aanzien van de bekwaamheidseis, bedoeld in artikel 45, tweede lid, de beperkingen, bedoeld in artikel 45, derde lid, en kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de voorschriften, bedoeld in artikel 46, eerste tot en met het vierde lid.
2.De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het eerste lid, geeft in ieder geval regels over de wijze waarop wordt gewaarborgd dat het onderzoek in verband met en de uitvoering van de opgravingen voldoen aan eisen van wetenschappelijke zorgvuldigheid en wetenschappelijke relevantie.
3.De voordracht voor een krachtens het eerste lid vast te stellen algemene maatregel van bestuur wordt niet eerder gedaan dan vier weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Het tijdstip van de overlegging wordt zodanig gekozen dat ten minste drie vierde deel van de termijn buiten een reces van de kamers valt.
1. Op verzoek van een instelling voor wetenschappelijk onderwijs als bedoeld in artikel 1.1, onder c, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek dan wel van een instelling voor wetenschappelijk onderwijs, gevestigd in een lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte, kan Onze minister beslissen dat een bepaalde opgraving door die instelling wordt uitgevoerd, indien:
a. de desbetreffende opgraving van uitzonderlijk belang is voor het specifieke onderzoeksprogramma van de instelling;
b. de instelling over voldoende capaciteit beschikt om de opgraving binnen een redelijke termijn uit te voeren;
c. de mogelijke marktverstorende effecten van het besluit van Onze minister beperkt zijn;
d. de mogelijke nadelige financiële gevolgen voor degene die tot het doen van de opgraving is verplicht, niet onevenredig zijn; en
e. aan de instelling een vergunning als bedoeld in artikel 45 is verleend.
2. Voordat Onze minister een beslissing als bedoeld in het eerste lid neemt, wint hij advies in van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek.
Roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen en waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, zijn eigendom van:
a. de provincie waar zij zijn gevonden, of
b. de gemeente waar zij zijn gevonden, indien die gemeente beschikt over een depot als bedoeld in artikel 51, tweede lid, of
c. de Staat, indien die monumenten buiten het grondgebied van enige gemeente zijn gevonden.
1.Gedeputeerde staten houden een depot in stand waarin roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen binnen die provincie kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt van behoud en toegankelijkheid verantwoord is.
2.Op verzoek van burgemeester en wethouders kunnen gedeputeerde staten in de desbetreffende gemeente een depot aanwijzen waarin roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen kunnen worden opgeslagen op een wijze die uit een oogpunt van behoud en toegankelijkheid verantwoord is.
3.Onze minister wijst ten behoeve van de opslag van scheepsarcheologische monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen één of meer depots aan, die voor die opslag naar zijn oordeel in het bijzonder geschikt zijn.
4.Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot verantwoorde en toegankelijke opslag van monumenten en de daarbij behorende documenten en rapporten eisen worden gesteld.
1.Roerende monumenten als bedoeld in artikel 50 alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie, bedoeld in artikel 46, derde lid, worden opgeslagen in depots als bedoeld in artikel 51, eerste tot en met derde lid.
2.Onze minister kan bepalen dat scheepsarcheologische monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen alsmede de daarbij behorende opgravingsdocumentatie worden opgeslagen in een depot als bedoeld in artikel 51, derde lid.
3.Onze minister kan, de Raad gehoord, binnen zes maanden na de melding, bedoeld in artikel 46, tweede lid, bepalen dat een monument als bedoeld in artikel 50, onder a of b, in verband met het belang daarvan voor het publiek, in beheer wordt gegeven aan een museale instelling.
1.Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister.
2.De gerechtigde tot een roerend monument als bedoeld in het eerste lid, is gehouden het monument gedurende zes maanden, te rekenen van de dag van de in het eerste lid bedoelde melding, ter beschikking te houden of te stellen voor wetenschappelijk onderzoek.
Degene die bij het opsporen van monumenten, zonder dat daarbij verstoring van de bodem optreedt, waarnemingen doet, waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat die waarnemingen van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, meldt die waarnemingen zo spoedig mogelijk bij Onze minister.
De artikelen 53 en 54 zijn van toepassing in de aansluitende zone, bedoeld in artikel 1 van de Rijkswet instelling aansluitende zone.
1. Onze minister houdt een Centraal archeologisch informatiesysteem in stand waarin in ieder geval worden opgenomen en openbaar gemaakt:
a. de registers, bedoeld in de artikelen 6 en 7, voor zover die archeologische monumenten betreffen;
b. de beslissingen op de aanvragen om vergunning, bedoeld in artikel 11, tweede lid;
c. de besluiten, bedoeld in artikel 44, eerste lid;
d. het rapport, bedoeld in artikel 46, vierde lid; en
e. de meldingen, bedoeld in de artikelen 46, eerste en tweede lid, 53, eerste lid, en 54.
2. Het auteursrecht op de rapporten, bedoeld in artikel 46, vierde lid, en de daarin opgenomen werken is voorbehouden.
3. Het auteursrecht en het databankenrecht, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Databankenwet, op het Centraal archeologisch informatiesysteem zijn voorbehouden.
4. Voor de verstrekking van informatie uit het Centraal archeologisch informatiesysteem kunnen kosten in rekening worden gebracht, volgens door Onze minister vast te stellen tarieven.
Onze minister kan bij schade dan wel dreigende schade aan archeologische monumenten voorschriften geven met betrekking tot de uitvoering van het werk dat die schade dan wel die dreiging veroorzaakt, dan wel gelasten dat dat werk voor bepaalde of onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk wordt stilgelegd.
1. Onze minister kan bepalen dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat dat terrein in het belang van een archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht dan wel daarin opgravingen worden gedaan.
2. Het bestuursorgaan dat belast is met de voorbereiding of uitvoering van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van die wet of een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht kan bepalen dat een rechthebbende ten aanzien van een terrein moet dulden dat een terrein in het belang van archeologisch onderzoek wordt betreden, dat daarop metingen worden verricht dan wel dat daarin opgravingen worden gedaan, voor zover dat onderzoek dient ter voorbereiding of ter uitvoering daarvan.
1. Schade veroorzaakt door een maatregel als bedoeld in de artikelen 56 of 57, eerste lid, wordt door Onze minister naar redelijkheid vergoed.
2. Schade veroorzaakt door een maatregel als bedoeld in artikel 57, tweede lid, wordt door het bestuursorgaan, bedoeld in artikel 57, tweede lid, naar redelijkheid vergoed.
Rechtsvorderingen tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 58 staan ter kennisneming van de rechtbank binnen welker rechtsgebied het werk, onderscheidenlijk het onderzoek, wordt uitgevoerd.
Onze minister kan formulieren vaststellen ten aanzien van de meldingen, bedoeld in de artikelen 46, eerste en tweede lid, 53, eerste lid, en 54.
1. Onze minister draagt zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet.
2. Het bestuursorgaan dat met betrekking tot een monument bevoegd is een omgevingsvergunning als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht te verlenen, draagt zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving van artikel 11, eerste lid, voor zover het een ander monument dan een archeologisch monument betreft.
3. Met betrekking tot de handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze wet is hoofdstuk 5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing, met uitzondering van artikel 5.2 en paragraaf 5.5 van die wet en, indien het een archeologisch monument betreft, met uitzondering van artikel 5.11 van die wet.
Een rijksdienst, een instelling voor wetenschappelijk onderwijs of een gemeente die ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg over een opgravingsvergunning voor onbepaalde tijd beschikt, blijft gerechtigd tot het doen van opgravingen onder de beperkingen en voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden, gedurende twee jaar na inwerkingtreding van die wet.
1.Roerende monumenten die worden gevonden bij het doen van opgravingen die zijn begonnen, maar niet zijn voltooid ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg en waarop niemand zijn recht van eigendom kan bewijzen, zijn eigendom van de Staat.
2.Roerende monumenten als bedoeld in het eerste lid die zijn gevonden bij het doen van wettige opgravingen door een gemeente, zijn eigendom van die gemeente.
Gedurende twee jaar na inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg kunnen roerende monumenten die zijn gevonden bij het doen van opgravingen worden opgeslagen in de depots van de vergunninghoudende gemeenten, bedoeld in artikel 65.
Gedeputeerde staten maken binnen een jaar na inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg aan de gemeentelijke vergunninghouders, bedoeld in artikel 65, kenbaar, hoe zij gebruik zullen maken van hun bevoegdheid, bedoeld in artikel 51, tweede lid.
Besluiten die voor de inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg op grond van het bij die wet vervallen artikel 58, eerste lid, zijn genomen, berusten na inwerkingtreding van de Wet op de archeologische monumentenzorg op artikel 63, eerste lid.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden
Beatrix
De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur,
L. C. Brinkman
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
E. H. T. M. Nijpels
De Minister van Justitie,
F. Korthals Altes