Direct naar hoofdmenu / zoekveld
Home / Raadsstukken 2010 en ouder / Nieuwsflits / 2009 / Nieuwsflits week 47 / bijlage1_startnotitie_harmonisatie_def_0611

bijlage1_startnotitie_harmonisatie_def_0611

BAfbeelding 1etere ontwikkelingskansen voor kinderen in kinderdagverblijven en peuterspeelzalen

Samenvatting wetsvoorstel ‘Ontwikkelingskansen door kwaliteit en educatie’


Notitie geschreven door VNG in het kader van Ondersteuningstraject Harmonisatie voorschoolse voorzieningen


November 2009


Begrippenkader

  • Harmonisatie: het (zoveel mogelijk) op één lijn brengen van de wet- en regelgeving van peuterspeelzaalwerk en kinderopvang.

  • Voorschoolse voorzieningen: peuterspeelzalen en kinderdagverblijven.

  • Voor- en vroegschoolse educatie (VVE): VVE is een verzamelnaam voor de methodische en systematische ondersteuning van de ontwikkeling van jonge kinderen, in de leeftijd van twee tot zes jaar. Dit vindt plaats door VVE-programma’s. Voorschoolse educatie betreft het deel dat plaatsvindt in peuterspeelzalen en kinderdagverblijven voor kinderen vanaf 2 tot 4 jaar. Het gaat om uitvoering van een programma dat gericht is op het verbeteren van de voorwaarden voor het met succes instromen in het basisonderwijs voor kinderen die nog niet tot een school kunnen worden toegelaten.

  • VVE-programma’s: speciale programma’s die kinderen spelenderwijs stimuleren in hun ontwikkeling.

  • Kinderopvang wordt na wetswijziging: ‘het bedrijfsmatig en anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint’ (artikel 1.1, lid b).

  • Peuterspeelzaalwerk wordt na wetswijziging: ‘de verzorging, opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen uitsluitend bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop die kinderen kunnen deelnemen aan het basisonderwijs’ (artikel 2.1, lid b).


Doel van deze notitie

Deze notitie geeft een samenvatting van het wetvoorstel OKE met het oog op de consequenties die de maatregelen voor gemeenten hebben. In het inleidend deel gaan we in op waarom er een wetswijziging wordt doorgevoerd en wat de stand van zaken is met betrekking tot de wet. In hoofdstuk 1 gaan we in op de kwaliteitsimpuls voor het peuterspeelzaalwerk. Het gaat om de aanpassing van de definities van het peuterspeelzaalwerk en de kinderopvang (1.1), de aangescherpte kwaliteitseisen voor het peuterspeelzaalwerk (1.2) en de uitwerking ervan (1.3), de vraag hoe de harmonisatiemaatregelen de samenwerking tussen de voorschoolse voorzieningen kunnen bevorderen (1.4) en de vraag wat gemeenten alvast kunnen doen in de voorbereiding op de nieuwe wetgeving (1.5).

Hoofdstuk 2 gaat in op de maatregelen die een dekkend aanbod van voorschoolse educatie in kinderdagverblijven en peuterspeelzalen moeten regelen (2.1), met een overzicht van wat dit concreet voor gemeenten betekent (2.2), met een uiteenzetting van de basisvoorwaarden voor voorschoolse educatie (2.3), en met de spelregels die de wet aan de gemeente geeft om een dekkend aanbod te realiseren (2.4). Hoofdstuk 2 eindigt met een concrete maatregel die gemeente per 1 november 2009 al moet uitvoeren, namelijk het aanpassen van de bijdrage die ouders betalen voor voorschoolse educatie op de peuterspeelzaal (2.5).

Hoofdstuk 3 is gewijd aan de gevolgen voor het toezicht op en de handhaving van de kwaliteit van de voorschoolse voorzieningen. Het gaat over het toezicht op het peuterspeelzaalwerk (3.1), de nieuwe taak voor de GGD: het toezicht op de kwaliteit van de voorschoolse educatie (3.2) en wat de gemeente alvast kan doen in de voorbereiding op de nieuwe wetgeving (3.3).

De notitie wordt afgesloten met een financieel kader in hoofdstuk 4.


Waarom een wetswijziging

Het doel van het wetsvoorstel OKE (Ontwikkelkansen door Kwaliteit en Educatie) is om voor jonge kinderen in peuterspeelzalen en kindercentra een veilige, stimulerende omgeving te creëren waarbij medewerkers in staat zijn om een risico op een taalachterstand in het Nederlands te signaleren en dat effectief aan te pakken. De eerste maatregel hiertoe is het bieden van een kwaliteitsimpuls voor peuterspeelzalen door de wet- en regelgeving over peuterspeelzalen te harmoniseren (dat wil zeggen: zoveel mogelijk op één lijn te brengen) met de kinderdagverblijven. De tweede maatregel is dat peuterspeelzalen financieel toegankelijk blijven. Ten derde regelt het wetsvoorstel dat gemeenten, onder meer door een betere toeleiding, een breder en beter aanbod van voorschoolse educatie aanbieden, zowel in peuterspeelzalen als in kinderdagverblijven. Bij voorschoolse educatie worden VVE-programma’s uitgevoerd, die kinderen spelenderwijs stimuleren in hun ontwikkeling.


De wet wil ingrijpen op twee ontwikkelingen met betrekking tot de twee voorschoolse voorzieningen. Kinderdagverblijven en peuterspeelzalen zijn nu gescheiden voorzieningen met elk een eigen wettelijk kader en eigen financieringsstromen. Kinderdagverblijven zijn er vooral voor kinderen van werkende ouders, peuterspeelzalen voor kinderen van alle ouders die dat wensen voor hun kind. Werkende ouders kunnen namelijk van het Rijk een toeslag krijgen voor de kosten van kinderopvang. Het huidige stelsel leidt hiermee vaak tot een kunstmatige scheiding tussen verschillende groepen kinderen. Dit wordt nog eens versterkt omdat voorschoolse educatie vooral op peuterspeelzalen wordt aangeboden en nog beperkt in de kinderdagverblijven. Ten tweede speelt mee dat de kinderopvang de laatste jaren een enorme groei heeft doorgemaakt. Het peuterspeelzaalwerk is hierbij achtergebleven en heeft juist, of juist daardoor te maken met een terugloop van het aantal kinderen. Dit vraagt om beleidsmaatregelen van gemeenten, waarvoor het Rijk een kader biedt door middel van de wet OKE. De harmonisatie van de wet- en regelgeving over de kwaliteit van peuterspeelzalen met die van kindercentra zorgt voor een kwaliteitsimpuls. Door deze kwaliteitsinvestering worden peuterspeelzalen in een betere positie gebracht om de laagdrempelige voorziening te kunnen behouden.


Stand van zaken wetsvoorstel

Op 19 juni 2009 heeft de ministerraad ingestemd met het wetsvoorstel OKE. Op 1 oktober is via de website van de Tweede Kamer het schriftelijk verslag van het wetsvoorstel openbaar gemaakt (schriftelijke vragen). Deze vragen zijn eind oktober beantwoord (nota naar aanleiding van het verslag). Het wetsvoorstel wordt naar verwachting net voor het kerstreces in de Tweede Kamer besproken. Vervolgens gaat het wetsvoorstel voor instemming naar de Eerste Kamer. De wetswijzigingen treden bij goedkeuring in werking per 1 augustus 2010. Vanaf die datum krijgen gemeenten de wettelijke verantwoordelijkheid om voor alle peuterspeelzalen een goede basiskwaliteit te garanderen en om een goed aanbod voor voorschoolse educatie te doen aan alle jonge kinderen met een risico op achterstanden, die hen kunnen belemmeren in hun verdere schoolontwikkeling. Het creëren van een veilige en stimulerende omgeving en signaleren en effectief aanpakken van taalachterstanden zijn daarin cruciaal.


De wet OKE wijzigt drie wetten:

  • In de Wet Kinderopvang worden kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen opgenomen evenals het toezicht van de gemeente daarop met de bijbehorende handhavingsmogelijkheden. Verder worden op grond van deze wet kwaliteitseisen voor voorschoolse educatie vastgesteld.

  • In de Wet op het onderwijstoezicht wordt geregeld dat de Inspectie van het Onderwijs toezicht houdt op de kwaliteit van voorschoolse educatie.

  • In de Wet op het Primair Onderwijs wordt de regierol van gemeenten ten aanzien van het onderwijsachterstandenbeleid verstevigd en wordt de verantwoordelijk voor het aanbod en de toegankelijkheid van voorschoolse educatie neergelegd.

In de navolgende hoofdstukken gaan we uitgebreid in op deze wetswijzigingen.



1. Kwaliteitsimpuls peuterspeelzaalwerk door harmonisatie


In de basiskwaliteitseisen zijn bij peuterspeelzalen nu nog grote verschillen te constateren. Voor de kinderopvang gelden sinds 2005 landelijke basiskwaliteitseisen. Het is de bedoeling om de kwaliteit van de peuterspeelzalen net als bij de kinderopvang landelijk te waarborgen. Het harmoniseren van de kwaliteitseisen vergemakkelijkt de samenwerking tussen peuterspeelzalen en kinderdagverblijven. Het biedt ook meer duidelijkheid voor toezicht en handhaving.


1.1 Aanpassing definities peuterspeelzaalwerk en kinderopvang

Als eerste maatregel in de harmonisatie worden in de Wet Kinderopvang de definities van het peuterspeelzaalwerk en kinderopvang aangepast in de termen verzorgen, opvoeden en bijdragen aan ontwikkeling.

  • Kinderopvang wordt: ‘het bedrijfsmatig en anders dan om niet verzorgen, opvoeden en bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen tot de eerste dag van de maand waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint’ (artikel 1.1, lid b).

  • Peuterspeelzaalwerk wordt: ‘de verzorging, opvoeding en het bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen uitsluitend bestemd voor kinderen vanaf de leeftijd van twee jaar tot het tijdstip waarop die kinderen kunnen deelnemen aan het basisonderwijs’ (artikel 2.1, lid b).


1.2 Globale kwaliteitseisen peuterspeelzalen

Het voorstel is om de globale kwaliteitseisen die de Wet Kinderopvang noemt voor de kinderdagverblijven grotendeels over te nemen voor de peuterspeelzalen. Hiermee ontstaat een landelijk kwaliteitskader met minimum kwaliteitseisen. De kwaliteitseisen worden uitgewerkt in ministeriële beleidsregels voor peuterspeelzalen. De beleidsregels komen tot stand op basis van een convenant van de belangenorganisaties voor peuterspeelzaalwerk, kinderopvang en ouders. De harmonisatie leidt ertoe dat de houders van een peuterspeelzalen de zorgplicht krijgen voor verantwoord peuterspeelzaalwerk. Hieronder wordt verstaan peuterspeelzaalwerk dat bijdraagt aan een goede en gezonde ontwikkeling van het kind in een veilige en gezonde omgeving. Houders van peuterspeelzaalwerk zijn dus zelf verantwoordelijk voor de eigen kwaliteit van het aanbod.

Hierbij gelden de volgende globale kwaliteitseisen:

Verantwoorde opvang wordt getoetst aan de inzet van personeel zowel kwalitatief als kwantitatief (opleidingseisen en groepsgrootte), de verantwoordelijkheidstoedeling (leidster-kindratio) en het pedagogisch beleid.

De brancheorganisaties werken de globale kwaliteitseisen uit in een convenant. Het kabinet heeft gevraagd in elk geval de volgende eisen op te nemen:

  • De leidster-kindratio voor peuterspeelzalen is één leidster op maximaal acht kinderen.

  • Op iedere peuterspeelzaalgroep moet tenminste één beroepskracht zijn met opleidingsniveau PW3. Dat maakt een eind aan de situatie van groepen met twee vrijwilligers.

  • De groepsgrootte is maximaal 16 kinderen per groep


Naast de globale kwaliteitseisen zijn in de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen de volgende eisen opgenomen:

- Het personeel is in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag.

  • Een schriftelijke risico-inventarisatie van de opvang van kinderen.

  • Mogelijkheid van gemeenten tot het stellen van regels over administratie, om zo nodig, monitoring mogelijk te maken.

  • Informatieplicht aan ouders over beleid.

  • Voorschriften over de voertaal.

  • Instellen van een vorm van oudervertegenwoordiging, inclusief klachtenregeling voor niet-gesubsidieerde peuterspeelzalen. Peuterspeelzalen die worden gesubsidieerd vallen onder de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen.

In het landelijk kwaliteitskader worden geen eisen voor ruimte en inrichting voor peuterspeelzalen opgenomen. Dit blijft gemeentelijk beleid.


Bestaand kwaliteitsniveau handhaven

Omdat het gaat om minimumeisen ter verbetering van het peuterspeelzaalwerk, is het uitdrukkelijk niet de bedoeling dat als peuterspeelzalen nu al voldoen aan een hoger kwaliteitsniveau (bijvoorbeeld 2 beroepskrachten op een groep), de invoering van het landelijk minimum wordt aangegrepen om de huidige kwaliteit te verlagen door het nieuwe minimum als norm te nemen.


1.3 Uitwerking kwaliteitseisen

Belangenorganisaties voor peuterspeelzaalwerk, kinderopvang en ouders hebben aangegeven het wenselijk te vinden om met elkaar tot een convenant over kwaliteitseisen peuterspeelzalen te komen. Het convenant zal dan worden vastgelegd in beleidsregels. De VNG zal in dat geval het convenant ook overnemen in een modelverordening: op die manier hebben de gemeenten een helder overzicht van de geldende kwaliteitsregels. In de modelverordening worden ook de aanvullende eisen voor ruimte en inrichting opgenomen.

Het convenant wordt naar verwachting medio november 2009 openbaar. De modelverordening van de VNG komt na behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer beschikbaar.


1.4 Vrijwillige samenwerking kinderdagverblijven en peuterspeelzalen

Door middel van dit wetsvoorstel wil het Rijk de wens tot samenwerking ondersteunen door de kwaliteitseisen voor zowel kinderopvang als peuterspeelzaalwerk landelijk vast te leggen en te waarborgen. Maar gemeenten kunnen zelf bepalen óf en op welke manier en in welk tempo zij de samenwerking van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen vorm willen geven. Hierdoor kunnen initiatieven worden afgestemd op de lokale situatie en behoefte. Het kan dus zijn dat de kinderdagverblijven en peuterspeelzalen als zelfstandige instellingen blijven functioneren, maar ook dat binnen één organisatie zowel arrangementen kinderopvang als peuterspeelzaalwerk aangeboden worden. De lokale democratie blijft hierbij bepalend voor de inzet van de middelen.


1.5 Wat moeten of kunnen gemeenten doen?

  • Op dit moment hoeft de gemeente nog geen concrete activiteiten te ondernemen. Het gaat om een wetsvoorstel dat nog niet door het parlement is besproken en aangenomen. Een convenant is nog niet gesloten.

  • Wel kan de gemeente alvast voorbereidingen treffen, zoals het inventariseren van de stand van zaken in het peuterspeelzaalwerk. Het gaat om vragen als: zijn er nog peuterspeelzalen die uitsluitend met vrijwilligers werken, zijn de beroepskrachten in het bezit van tenminste een SPW3 diploma, wat is leidster-kind ratio op teldatum 1 oktober 2009, is er sprake van een terugloop in de deelname aan het peuterspeelzaalwerk

  • De peuterspeelzalen in de gemeente informeren over de voorgenomen aangescherpte kwaliteitseisen voor het peuterspeelzaalwerk.

  • Het nagaan of en in welke mate er al samenwerking bestaat tussen kinderdagverblijven en peuterspeelzalen.

  • Het voorbereiden van de consequenties voor het gemeentelijke subsidiebeleid. Hierbij moet in kaart worden gebracht welke middelen voor het peuterspeelzaalbeleid beschikbaar zijn en welke nieuwe rijksmiddelen extra beschikbaar komen. (zie hoofdstuk 4).

  • GGD-controles gaan plannen vanaf 1 augustus 2010 als peuterspeelzalen niet jaarlijks worden gecontroleerd.

2. Dekkend aanbod van voorschoolse educatie


2.1 Wettelijke voorschriften

De gemeente krijgt de wettelijke verantwoordelijkheidom een dekkend aanbod van voorschoolse educatie in kinderdagverblijven en peuterspeelzalen te organiseren voor doelgroepkinderen. Het wetsvoorstel moet ervoor zorgen dat gemeenten aan alle kinderen die dat nodig hebben voorschoolse educatie aanbieden via peuterspeelzalen en kinderdagverblijven. Bij voorschoolse educatie worden zogenaamde VVE-programma’s uitgevoerd, die kinderen spelenderwijs stimuleren in hun ontwikkeling. De gemeenten krijgen de ruimte om te doen wat goed is voor de lokale situatie.


2.2 Wat betekent de wet concreet voor gemeenten?

Het organiseren van een dekkend aanbod van voorschoolse educatie betekent het volgende:

  • De gemeente moet voldoende plaatsen voor voorschoolse educatie aanbieden. Ouders van kinderen uit de doelgroep moeten kunnen rekenen op een plaats voor hun kind in een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf met voorschoolse educatie. De gemeente bepaalt door middel van subsidieverstrekking welke peuterspeelzalen en kinderdagverblijven voorschoolse educatie gaan verzorgen.

  • Er moet een goede spreiding van de voorschoolse educatie zijn, zodat segregatie wordt tegengegaan.

  • Voorschoolse educatie moet voor alle ouders te betalen zijn. Daarom wordt de Wet op het primair onderwijs zodanig aangepast dat de bijdrage die ouders betalen voor voorschoolse educatie op de peuterspeelzaal niet hoger is dan de maximale bijdrage die ze voor kinderopvang zouden betalen als ze recht zouden hebben op de maximale kinderopvangtoeslag. Dit moet ingevoerd zijn vóór 1 november 2009 (zie kader).

  • Ouders moeten kunnen rekenen op kwaliteit. De gemeente wordt verantwoordelijk voor een kwalitatief volwaardig aanbod van voorschoolse educatie. Het gaat om de zgn. effectieve programma’s, zie http://www.nji.nl.

  • De gemeente moet zich samen met de partners, i.c. de kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en basisscholen inzetten voor een goede toeleiding van de kinderen, die een risico hebben op een taalachterstand in het Nederlands.


20 miljoen voor verlaging ouderbijdrage

Het Kabinet heeft structureel € 20 miljoen beschikbaar gesteld om vanaf 1 november 2009 (voor GSB-gemeenten al vanaf 1 januari 2009) de ouderbijdrage voor voorschoolse educatie in peuterspeelzalen op een niveau te brengen dat gelijkwaardig is aan dat in de kinderopvang. Om zowel ouders als gemeenten zekerheid te bieden, is er bij de berekeningen van uitgegaan dat van de 45.000 doelgroepkinderen er 37.000 kinderen naar een peuterspeelzaal zullen gaan en 8.000 naar een kinderdagverblijf.

De Maatschappelijke Ondernemers Groep (MOgroep) heeft berekend dat de ouderbijdrage voor deelname aan vier dagdelen voorschoolse educatie (gedurende 40 weken) gemiddeld € 645 per doelgroepkind per jaar bedraagt. Op basis van de Wet kinderopvang, zouden ouders met een inkomen op het niveau van het wettelijk minimumloon en iets daarboven, in 2009 voor vier dagdelen circa € 105 aan ouderbijdrage per jaar betalen. Het Rijk is er hierbij van uitgegaan dat veruit de meerderheid van deze ouders in de lagere inkomensklasse zitten. Men heeft daarom voor alle 37.000 ouders € 540 per kind per jaar beschikbaar gesteld, zodat er evenveel betaald wordt als bij een kinderdagverblijf. Bij 37.000 doelgroepkinderen in peuterspeelzalen zijn de kosten voor het Rijk structureel jaarlijks € 20 miljoen. Voor niet GSB-gemeenten geldt dus dat alle ouders in 2009 maximaal € 105 euro per jaar mogen betalen. Voor 2010 hangt de hoogte van dit bedrag af van de maximale vergoeding die gegeven wordt aan ouders die gebruik maken van kinderopvang. Voor GSB-gemeenten geldt dat de kosten oor ouders van de doelgroep gelijk moet zijn voor peuterspeelzaal en kinderopvang. De GSB-gemeenten mogen dus met een inkomensafhankelijke ouderbijdragentabel gaan werken.

2.3 Kwaliteitseisen voorschoolse educatie
Het voorstel luidt om de volgende kwaliteitseisen voor voorschoolse educatie in te voeren:

  • Leidster-kindratio: één beroepskracht mag maximaal acht kinderen begeleiden.

  • Maximaal een groep van 16 kinderen (waarop dus twee beroepskrachten moeten staan).

  • Opleidingsniveau van de leidsters: minimaal SPW3-niveau of equivalent en scholing in het werken met een VVE-programma.

  • Aantal dagdelen dat voorschoolse educatie wordt aangeboden is minimaal vier per week.

  • Personeel dat voorschoolse educatie verzorgt wordt verplicht om, naast minimaal PW3 opgeleid te zijn, een aanvullende nascholing te volgen voor het werken met een VVE-programma.

Deze eisen worden echter bij AMvB geregeld: deze eisen kunnen dus nog wijzigen.


Verder moeten peuterspeelzalen, kinderdagverblijven met schoolbesturen afspraken maken over de wijze waarop zij de gegevens over de ontwikkeling van een kind aan de basisschool overdragen. Het gaat daarbij in ieder geval om zijn het programma van voorschoolse educatie dat een leerling heeft gevolgd en de duur van het programma dat is gevolgd (zie gegevens artikel 167 WPO, derde lid).


2.4 Welke spelregels geeft het Rijk mee?

Spelregel 1: percentage schoolgewichten is minimum van doelgroep

Het gaat om een dekkend aanbod van voorschoolse educatie voor kinderen uit de doelgroep. De gemeente stelt de doelgroep vast. Het aanbod van voorschoolse educatie moet echter minimaal gelijk zijn aan het percentage leerlingen met een gewicht binnen de gemeente. Wanneer een gemeente in overleg met de partners een doelgroep heeft gedefinieerd die groter is dan het aantal gewichtenkinderen, maar het aanbod niet toereikend is voor deze grotere doelgroep, dan wordt de gemeente daar niet op afgerekend. Gemeenten krijgen voor een ruimere doelgroepdefinitie echter ook geen extra rijksmiddelen.


Spelregel 2: informatie bieden aan het Rijk

Het Rijk wil kunnen nagaan of de gemeenten er daadwerkelijk in slagen hun verantwoordelijkheid voldoende invulling te geven door de informatieplicht. Gemeenten moeten (via GGD) in ieder geval informatie leveren aan de Inspectie van het Onderwijs over hoeveel plaatsen voor voorschoolse educatie er zijn en hoeveel kinderen zij bereiken. Deze informatie wordt verzameld in een jaarlijkse monitor. Deze monitor zal indien mogelijk worden ondergebracht in de GIR die momenteel wordt ontwikkeld. Als uit de monitor blijkt dat de gemeente het aanbod van voorschoolse educatie of de deelname van doelgroepkinderen hieraan niet op orde heeft, kan dit voor de minister van OCW aanleiding zijn om wegens taakverwaarlozing in te grijpen.


Spelregel 3: er moeten afspraken gemaakt worden en gemeenten kunnen afspraken opleggen

Gemeenten hebben een inspanningsverplichting om alle kinderen uit de doelgroep met voorschoolse educatie te bereiken. Om als gemeente deze verantwoordelijkheid waar te kunnen maken, worden de besturen van kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en basisscholen (artikel 1.50a Wet kinderopvang en kwaliteit peuterspeelzalen) verplichtmee te werken aan de totstandkoming en uitvoering van afspraken hierover met gemeenten. De gemeente voert tenminste één maal per jaar overleg met hen om afspraken te maken over het organiseren van een dekkend aanbod van voorschoolse educatie. Het wordt niet verplicht om de jgz-instellingen als overlegpartner te betrekken, maar het is wel aan te bevelen.


De gemeente maakt afspraken met de betrokken partijen over minimaal de volgende onderwerpen:

  • Het vaststellen van de doelgroep voor voorschoolse educatie. Dit zijn in ieder geval kinderen die een risico hebben op een taalachterstand in het Nederlands.

  • De toeleiding van de doelgroepkinderen naar de voorschoolse educatie.

  • De organisatie van de doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse educatie door het maken van afspraken tussen de peuterspeelzalen en kinderdagverblijven met de basisscholen over de wijze waarop gegevens over de ontwikkeling van het kind worden overgedragen.

  • De resultaten die scholen bereiken op het terrein van vroegschoolse educatie.


De gemeente krijgt hierbij zogenaamde ‘doorzettingsmacht’, wanneer niet alle partijen meewerken. Zodoende kan de gemeente voldoen aan haar wettelijke verantwoordelijkheid. In het wetsvoorstel is opgenomen dat het college van B&W, na een redelijke termijn van onderhandelen, het besluit kan nemen dat de afspraken ook gaan gelden voor de partijen die geen deel uit willen maken van de afspraken. Dit instrument geldt als een ultimum remedium. Het besluit in de vorm van een beschikking overeenkomstig de Algemene Wet Bestuursrecht.. Zo moet het college van B&W bij het nemen van een dergelijk besluit alle betrokken belangen afwegen. Daarnaast moet het college in de afweging van belangen het draagvlak in beschouwing nemen dat er bestaat binnen de gemeente voor de uitvoering van de afspraken.


2.5 Afsluitend: wat moeten gemeenten doen?

  1. Vóór 1 november 2009 aanpassen van de bijdrage voor doelgroepouders voorschoolse educatie op de peuterspeelzaal, zodat deze niet hoger is dan de maximale bijdrage die ze zouden betalen als ze recht zouden hebben op de maximale kinderopvangtoeslag.

  2. In overleg met de LEA-partners nagaan of de doelgroepbepaling aangepast moet worden en of er adequate informatie (monitoring) beschikbaar is.

  3. Het budget berekenen dat nodig is voor het realiseren van het aanbod voor alle kinderen die dat nodig hebben. (zie hoofdstuk 4).

  4. Met de LEA-partners en de politiek in gesprek gaan hoe een 100% aanbod gerealiseerd kan worden vanaf augustus 2010.

  5. Het verbeteren van de toeleiding van kinderen met achterstanden naar voorschoolse voorzieningen en hierbij het CJG of de JGZ inschakelen. Dit moet leiden tot een sluitende aanpak van signalering tot deelname, liefst met een registratiesysteem voor VVE-doelgroepkinderen.

  6. Inventariseren hoeveel doelgroepkinderen er zitten bij peuterspeelzalen en bij kinderdagverblijven.

  7. Voorbereiden op afsprakenverplichting: hoe te organiseren dat er goede afspraken worden gemaakt? Wie moeten daarbij betrokken worden? Wat voor soort maatregelen worden in de afspraken opgenomen als een partij zich niet aan de afspraken houdt?


  1. Toezicht en handhaving


De gemeenten zijn volgens de Wet kinderopvang al verantwoordelijk voor de toezicht en de handhaving op de kwaliteit van de kinderopvang. Dit wordt uitgevoerd door de gemeentelijke gezondheidsdienst, de GGD. In het kader van de landelijke kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen, krijgen de gemeenten nu ook de wettelijke taak om het toezicht uit te voeren op peuterspeelzalen. Het College van B&W wijst ambtenaren van de GGD aan als toezichthouder.


3.1 Toezicht en handhaving op regulier peuterspeelzaalwerk

Het toezicht moet op alle peuterspeelzalen worden uitgevoerd, ongeacht of de gemeente subsidie versterkt of niet. De huidige landelijke kwaliteitseisen voor het toezicht op de kinderopvang worden dan ook zoveel mogelijk van toepassing op de peuterspeelzalen, zodat eenduidigheid van kwaliteit kan worden bereikt. Zo moeten ook alle peuterspeelzalen zich verplicht melden bij de gemeente om zich te laten opnemen in het landelijk register kinderopvang en peuterspeelzalen.


3.2 Toezicht en handhaving voorschoolse educatie

Daarnaast krijgt de GGD een extra taak. De GGD zal voortaan ook beoordelen of de kinderdagverblijven en peuterspeelzalen die voorschoolse educatie verzorgen, voldoen aan de gestelde basisvoorwaarden (zie paragraaf 2.3 van deze notitie). De GGD voegt deze gegevens toe aan het rapport over de kwaliteitseisen. Wanneer er op deze basisvoorwaarden een tekort wordt geconstateerd, geeft de GGD het rapport in afschrift aan de Inspectie van het Onderwijs.


De Inspectie van het Onderwijs gaat namelijk toezicht houden op de educatieve kwaliteit van de voorschoolse educatie op een peuterspeelzaal of kinderdagverblijf op verzoek van de gemeente of op eigen initiatief. De Inspectie en de gemeente kunnen signalen krijgen van de GGD, de basisschool, de ouders, het kinderdagverblijf of peuterspeelzaal. De gemeente is eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van de voorschoolse educatie en zal dus moeten ingrijpen als de kwaliteit te wensen overlaat. Ze kan uiteindelijk de subsidie hiervoor stopzetten.

De gemeente wordt verplicht in het openbare register van peuterspeelzalen en kinderopvang op te nemen welke peuterspeelzalen en kinderdagverblijven voorschoolse educatie aanbieden en hoeveel plaatsen worden aangeboden. Ze worden ook verplicht mee te werken aan het verstrekken van gegevens aan de Inspectie van het Onderwijs die nodig zijn voor het goed uitvoeren van het toezicht op voorschoolse educatie, zoals de GGD-rapporten.


3.3 Wat kan de gemeente doen?

Een goed toezicht op de kwaliteit van kinderopvang en straks ook op de kwaliteit van het peuterspeelzaalwerk begint bij de relatie tussen GGD en gemeente. Ga in gesprek met de GGD over de voorgestelde aanpassing van de regelgeving en daarmee uitbreiding van de taken van de GGD.

4. Financieel kader


  1. Financiën rond Kwaliteitsimpuls peuterspeelzaalwerk

Voor de kwaliteitsimpuls peuterspeelzaalwerk komt vanaf 1 januari 2010 en verder structureel € 35 miljoen beschikbaar. Dit wordt gestort in het Gemeentefonds. De verdeling is via de volgende sleutel: jongeren 75%, aantal kernen 15% en oppervlakte 10%. In de septembercirculaire van 2009 staat een korte toelichting en tevens staat in bijlage 18 een uitwerking van de bedragen per gemeente. Hiertegenover staat dat de VNG in bestuurlijke afspraken met OCW op 24 april 2008 heeft afgesproken, te stimuleren dat de bestaande middelen voor peuterspeelzaalwerk in stand blijven. Wanneer de kwaliteit in de peuterspeelzaal al voldoet aan de nieuwe minimumnormen, kunnen de extra rijksmiddelen worden ingezet om de ouderbijdrage te verlagen en daarmee peuterspeelzalen financieel toegankelijk te houden voor alle kinderen.

Voor dit bedrag moeten worden voldaan aan alle nieuwe kwaliteitseisen van peuterspeelzaalwerk, met name:

  • kind-leidster ratio: 1 leidster op maximaal 8 kinderen.

  • minimaal 1 gekwalificeerde leidster per groep.

  • Groepsgrootte maximaal 16 kinderen.


  1. Financiën rond voorschoolse educatie


Dekkend aanbod (van 100%) van voorschoolse educatie

Het Rijk verhoogt tot en met 2010 jaarlijks de specifieke uitkering van gemeenten om het aanbod VVE te verhogen. Hierover zijn afspraken gemaakt in het Bestuursakkoord van juni 2007. In 2006 is jaarlijks 174 miljoen beschikbaar gesteld voor bestrijding van onderwijsachterstanden. Gemeenten moeten 85% van dit budget inzetten voor VVE en schakelklassen. Het Rijk investeert tot en met 2010 door toevoeging aan de specifieke uitkering OAB om gemeenten in staat te stellen een 100% aanbod te realiseren. VNG heeft in het genoemde Bestuursakkoord aangegeven dat zij zal stimuleren dat gemeenten ook eigen middelen zullen inzetten (vanuit het Gemeentefonds). Voor 2010 is dit 204,5 miljoen via de specifieke uitkering en 44,5 miljoen via het gemeentefonds, dus in totaal 249 miljoen voor onderwijsachterstanden.


Vanaf 2011 keert het Rijk de middelen voor onderwijsachterstanden uit via het Gemeentefonds (decentralisatie-uitkering). De gemeenten krijgen de wettelijke inspanningsverplichting om voor alle doelgroepkinderen een aanbod voorschoolse educatie te realiseren. Alle overige activiteiten voor onderwijsachterstanden (zoals taalbeleid, schakelklassen) kunnen gemeenten continueren, maar zij hoeven zich hiervoor niet financieel te verantwoorden. De hoogte van het totale bedrag voor onderwijsachterstanden (met als enige wettelijke verplichting het 100% aanbod in de voorschoolse periode) bedraagt 274 miljoen, waarvan 217 miljoen vanuit het Rijk en 56 miljoen vanuit eigen middelen via het Gemeentefonds.

Vanaf 2011 geldt de nieuwe gewichtenregeling voor de verdeling van middelen. De teldatum wordt 1 oktober 2009 en het bedrag wordt gebaseerd op het aantal schoolgewichten plus het aantal leerlingen in de zgn. impulsgebieden. Op gemeentelijk niveau zijn aanzienlijke herverdeeleffecten te verwachten ten opzichte van het budget van 2010. Immers het budget van 2010 is gebaseerd op teldatum 1 oktober 2004 en gebaseerd op schoolgewichten, geteld volgens de oude, meer uitgebreide gewichtenregeling. In de meicirculaire van 2010 worden naar verwachting de specificatie van middelen per gemeente bekend gemaakt. Voor gemeenten is het nu van belang dat het aantal schoolgewichten flink zal dalen mede als gevolg van de nieuwe gewichtenregeling. Echter omdat het macro budget van de gemeenten stijgt, heeft dit tot gevolg dat het bedrag per schoolgewicht flink zal toenemen. Reëel is te verwachten dat gemeenten zonder impulsgebieden er enigszins tot behoorlijk op achteruit gaan. Gemeenten met impulsgebieden zullen geen of minder daling van middelen kennen.




Financiële toegankelijkheid peuterspeelzalen

Het Rijk heeft per 1 januari 2009 structureel 20 miljoen toegevoegd aan de uitkering voor Onderwijsachterstandenbeleid. Hiermee kunnen gemeenten ouders van doelgroeppeuters die naar de peuterspeelzaal gaan, financieel compenseren. De bedoeling is dat de ouders van doelgroepkinderen per saldo niet meer betalen dan ouders in de kinderopvang die voor de hoogste belastingtoeslag in aanmerking komen.


De uitkering van de middelen verloopt via de BDU/specifieke uitkering van OAB. Deze is gebaseerd op het aantal schoolgewichten in het primair onderwijs. Het totaal van het aantal schoolgewichten in Nederland waarop OAB momenteel is gebaseerd (1 oktober 2004) bedraagt 127.500. Het Rijk keert aan gemeenten dus € 157,- extra (20 M/127.500) uit per schoolgewicht. Door deze toevoeging via de WPO is het bedrag per schoolgewicht voor gemeenten bepaald op € 1855,- (zie CFI-brief van 2 april 2009, kenmerk PO/FenV-2009/107920 en CFI brief aan gemeenten op 3 augustus 2009). Aangezien de verhouding aantal schoolgewichten/aantal doelgroeppeuters dat naar een peuterspeelzaal gaat landelijk op 3,44 ligt (127.500/37.000), volstaat een bedrag van € 157 euro per schoolgewicht om voor 37.000 doelgroeppeuters een bijdrage te kunnen bekostigen van € 540 (3,44 * 157). In de jaarlijkse verantwoording van het Rijk, moet vanaf 2009 ook ingegaan worden op de wijze waarop de gemeente de ouderbijdrage heeft verlaagd.


De 20 miljoen wordt vanaf 2011 toegevoegd aan de decentralisatieuitkering in het gemeentefonds. De bedragen per gemeente zijn terug te vinden via www.delokaleeducatieveagenda.nl onder kopje Thema/VVE.


4. 3. Financiën rond Toezicht

Vanaf 01-08-2010 wordt er structureel 6 miljoen beschikbaar gesteld voor de harmonisatie van toezicht. In het kader van landelijke kwaliteitseisen voor peuterspeelzalen, wordt de verantwoordelijkheid voor toezicht en handhaving bij de gemeenten en de GGD’s belegd, zoals dit ook gebeurt voor de kinderopvang. Een groot aantal gemeenten laat nu ook al toezicht houden op de peuterspeelzalen door de GGD. Het ligt bovendien voor de hand om voor de peuterspeelzalen een vergelijkbaar systeem van toezicht en handhaving te hanteren als in de kinderopvang.


Voor het toezicht en handhaving van de landelijke kwaliteitseisen peuterspeelzalen wordt vanaf 01-08-2010 structureel € 4 miljoen euro aan het gemeentefonds toegevoegd. Voor het toezicht op de voorschoolse educatie zal vanaf 01-08-2010 structureel € 1 miljoen aan het gemeentefonds worden toegevoegd. Voor het toezicht van de Inspectie van het Onderwijs wordt eveneens 1 miljoen euro beschikbaar gesteld vanaf 1 augustus 2010. De verdeling van de middelen vindt plaats met de maatstaven bijstandsontvangers (50%), inwoners (40%) en minderheden (10%).


Tabel financieel overzicht OKE 2009 en verder (voorstel)


Jaar

Middelen

2009

2010

2011 en verder

Kwaliteit peuterspeelzalen

-

35 M via decentralisatie-uitkering Gemeentefonds

35 M via decentralisatie-uitkering Gemeentefonds

Dekkend aanbod voorschoolse educatie

-

204,5 M via Specifieke Uitkering en 44,5 M vanuit Gemeentefonds

274 M via Gemeentefonds

(decentralisatie-uitkering

Financiële toegankelijkheid

20 M via Specifieke uitkering

20 M via Specifieke uitkering

20 M via decentralisatie uitkering

Toezicht

-

6 M (5 M via Gemeentefonds aan gemeenten)

6 M (5 M via Gemeentefonds aan gemeenten)


11


Uitgelicht

Gemeente Zeist


Zoeken